200801829/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1964 van de rechtbank Leeuwarden van 30 januari 2008 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) [appellante] een gehandicaptenparkeerplaats toegewezen voor de duur van een jaar.
Bij besluit van 4 juli 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2008, verzonden op 1 februari 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2008, waar het college, vertegenwoordigd door R.P. Broers en A.N.J. Busse, beiden ambtenaar werkzaam bij de gemeente Leeuwarden, is verschenen.
2.1. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 maart 2007 heeft het college zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de gehandicaptenparkeerplaats voor de duur van een jaar is toegewezen, omdat binnen een jaar de parkeersituatie in de straat wijzigt door de aanleg van een parkeerschijfzone.
2.2. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 4 juli 2007 onbevoegd is genomen, faalt dit. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het mandaatbesluit van het college van 19 december 2006, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit niet, namens het college, door de gemeentesecretaris had mogen worden genomen.
2.3. Anders dan [appellante] betoogt, leidt de enkele omstandigheid dat het besluit van 4 juli 2007 een dag na het uitbrengen van het advies van de bezwaarschriftencommissie is genomen niet tot het oordeel dat geen heroverweging van het besluit van 29 maart 2007 heeft plaatsgevonden. Dit geldt te meer nu de gemeentesecretaris zich kon vinden in het advies van de bezwaarschriftencommissie.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij kennis heeft kunnen nemen van het beleid met betrekking tot de toewijzing van gehandicaptenparkeerplaatsen, nu dit niet op deugdelijke wijze kenbaar is gemaakt.
Subsidiair betoogt zij dat de rechtbank miskend heeft dat het beleid aldus moet worden uitgelegd dat de periode waarvoor een gehandicaptenparkeerplaats wordt toegewezen gelijk moet zijn aan de geldigheidsduur van een gehandicaptenparkeerkaart. Voorts stelt [appellante] zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien dat het college naast het bezit van een gehandicaptenparkeerkaart niet ook andere factoren, zoals de parkeerdruk, bij het besluit zou mogen betrekken.
2.4.1. Het betoog van [appellante] dat het beleid niet op deugdelijke wijze kenbaar is gemaakt, faalt. Met de door het college bij de rechtbank overgelegde kennisgeving in "Huis aan Huis" van 24 oktober 2001, waarin het nieuwe beleid gehandicaptenparkeerkaarten en -plaatsen is weergegeven, is dit beleid op deugdelijke wijze bekend gemaakt en had [appellante] hiervan kennis kunnen nemen. Dat zij dit niet heeft gedaan dient voor haar eigen risico te blijven.
2.4.2. Anders dan [appellante] betoogt heeft de rechtbank geen onjuiste uitleg gegeven aan het door het college aangehouden beleid. Het beleid vereist slechts dat men, om in aanmerking te komen voor een gehandicaptenparkeerplaats, in het bezit dient te zijn van een gehandicaptenparkeerkaart. Hierin kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de periode waarvoor een gehandicaptenparkeerplaats wordt toegewezen gelijk dient te zijn aan de geldigheidsduur van de afgegeven gehandicaptenparkeerkaart.
Zoals de rechtbank voorts terecht heeft geoordeeld valt niet in te zien waarom het college niet in redelijkheid de toekomstige ontwikkelingen op het gebied van parkeerbeleid en -druk niet bij een besluit met betrekking tot de toewijzing van een gehandicaptenparkeerplaats zou mogen laten meespelen. Dit geldt te meer nu het beleid inhoudt dat geen gehandicaptenparkeerplaats wordt gereserveerd indien er geen parkeerdruk bestaat.
2.5. Voor zover [appellante] zich beroept op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot toegewezen gehandicaptenparkeerplaatsen in de Beetgumer- en Marssumerstraat leidt dit evenmin tot gegrondverklaring van het hoger beroep. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het ongelijke situaties betrof, nu die parkeerplaatsen zijn toegewezen voordat bekend werd dat er zou worden overgegaan tot de aanleg van een parkeerschijfzone. [appellante] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat op die locaties na die tijd wel gehandicaptenparkeerplaatsen voor een langere duur dan een jaar zijn toegewezen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008