200800054/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2009 van de rechtbank Arnhem van 21 november 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college) het verzoek van
[appellante] om handhavend op te treden tegen diverse gestelde strijdigheden op onder meer de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] (hierna: de percelen), afgewezen. Tevens is beslist op het verzoek van [appellante] tot intrekking van een verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 maart 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2008, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Blankert, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is
[belanghebbende] als partij gehoord.
2.1. Door [appellante] is verzocht handhavend op te treden tegen, voor zover thans van belang:
1. vijf op de percelen zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken, door het college op een door ambtenaren van de gemeente Renkum opgestelde en aan deze uitspraak gehechte inventarisatietekening van 25 november 2005 (hierna: de inventarisatietekening) aangeduid als A, B, C, D en E;
2. de (permanente) bewoning van de bouwwerken D en E;
3. de op het perceel [locatie 3] opgerichte kas;
4. een prieel op het perceel [locatie 1];
5. het zonder kapvergunning kappen van bomen op de percelen;
6. het zonder vergunning aanleggen van een bosven op het perceel [locatie 1];
7. illegale opslag en vuilstort aan en nabij de Fonteinallee;
8. het zonder aanlegvergunning verrichten van werkzaamheden op de percelen.
Tevens heeft [appellante] verzocht tot intrekking van een verleende bouwvergunning voor het oprichten van een woning aan de Heidesteinlaan ongenummerd.
2.2. [appellante] is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank over de oprichting en bewoning van de bouwwerken die op de inventarisatietekening als D en E zijn weergegeven. Het college zal dienaangaande een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
2.3. Nu, naar niet is weersproken, de daarop als A, B en C weergegeven bouwwerken en de op het perceel [locatie 3] gelegen kas inmiddels zijn verwijderd, heeft [appellante] wat deze bouwwerken betreft reeds bereikt wat zij met het instellen van het hoger beroep heeft beoogd. Voor zover het hoger beroep betrekking heeft op die bouwwerken, heeft [appellante] geen belang meer bij de beoordeling daarvan. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, voor zover thans van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
2.5. Gelet op artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van die wet, kan [appellante] alleen bezwaar maken tegen het besluit van 26 januari 2006 indien zij bij dat besluit belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is. De Afdeling zal daarom ambtshalve, dat wil zeggen los van hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, nagaan in hoeverre zij als belanghebbende is aan te merken.
2.6. [appellante] woont aan de overzijde van het perceel [locatie 1]. Uit de kaart bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lindelaan en omgeving" en het ter zitting verhandelde blijkt dat [appellante] niet in de onmiddellijke nabijheid van het prieel en het, voor het prieel gelegen, bosven woont, maar op een afstand van ongeveer 110 m tot 120 m. Tussen het perceel van [appellante] en het prieel is, naar uit de door het college overgelegde satellietfoto blijkt, bebossing gelegen, zodat moet worden aangenomen dat zij daarop en op het bosven geen, althans nagenoeg geen zicht heeft. De door [appellante] genoemde aanlegvergunningplichtige werkzaamheden zijn met name verricht ten behoeve van de aanleg van het prieel en het bosven. Uit de plankaart blijkt voorts dat [appellante] op een afstand van ongeveer 130 m van de aan de Heidesteinlaan voorziene woning woont. Tussen het perceel van [appellante] en de Heidesteinlaan is bebossing gelegen. Naar moet worden aangenomen, heeft zij geen, althans nagenoeg geen zicht op die woning. De door [appellante] gestelde illegale opslag en vuilstort vindt plaats op een locatie die op grote afstand van het perceel van [appellante] is gelegen. Gezien de tussengelegen bebossing en de Rijksweg N225 moet worden aangenomen dat zicht op die activiteiten ontbreekt. De conclusie is dat [appellante], nu zij geen, althans nagenoeg geen zicht op voormelde bouwwerken en werken heeft, hieraan geen rechtstreeks betrokken belang bij het besluit van 26 januari 2006 kan ontlenen.
De hinder die [appellante] stelt te ondervinden ten gevolge van het gebruik van de percelen is evenmin voldoende om aan te nemen dat haar belang rechtstreeks is betrokken bij de afwijzing van het verzoek om handhavend optreden, voor zover dat betrekking heeft op die bouwwerken en werken. Het prieel en het bosven behoren bij de woning [locatie 2] en worden van daaruit gebruikt. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit gebruik hinder veroorzaakt aan het Voortstreven. Hetzelfde geldt voor de aan de Heidesteinlaan ongenummerd voorziene woning, die een uitweg heeft op die laan en niet op het Voortstreven.
Met betrekking tot de door [appellante] gestelde aantasting van de aanwezige natuurwaarden bestaat evenzeer onvoldoende grond haar belang rechtstreeks bij de afwijzing van het verzoek om handhavend optreden betrokken te achten, nu haar belang zich in zoverre niet onderscheidt van het belang van anderen die met die natuurwaarden zijn begaan. De enkele omstandigheid dat, naar [appellante] stelt, in strijd met wettelijke voorschriften is gehandeld, maakt haar, hoe zeer zij zich ook bij haar verzoek om handhavend optreden betrokken voelt, evenmin tot belanghebbende bij die afwijzing.
Onder deze omstandigheden heeft het college [appellante] ten aanzien van het bezwaar, gericht tegen de afwijzing van het verzoek om handhavend optreden ten aanzien van het prieel, het bosven, de gestelde zonder aanlegvergunning verrichte werkzaamheden, de gestelde illegale opslag en vuilstort en de weigering van het college tot intrekking van de verleende bouwvergunning voor het oprichten van een woning aan de Heidesteinlaan ongenummerd, ten onrechte als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aangemerkt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
2.7. Met betrekking tot de bomenkap op de percelen, voor zover deze bomen waren gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het perceel van [appellante], heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat er bomen zijn gekapt zonder de daartoe vereiste kapvergunningen. Daarbij is in aanmerking genomen dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de door het college aangestelde toezichthouder H. Leijdecker.
Het hoger beroep van [appellante] is in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.8. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellante], gericht tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om handhavend optreden ten aanzien van het prieel, het bosven, de gestelde zonder aanlegvergunning verrichte werkzaamheden, de gestelde illegale opslag en vuilstort en de weigering van het college tot intrekking van de verleende bouwvergunning voor het oprichten van een woning aan de Heidesteinlaan ongenummerd, ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling in zoverre het door [appellante] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 29 maart 2007 wegens strijd met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb vernietigen.
Nu [appellante] geen belanghebbende is bij de afwijzing door het college van haar verzoek om handhavend optreden tegen voormelde bouwwerken en werken en de weigering van het college tot intrekking van de verleende bouwvergunning voor het oprichten van een woning aan de Heidesteinlaan ongenummerd, kon zij daartegen geen bezwaar maken. De Afdeling ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb haar bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat betrekking heeft op de bouwwerken, op een door ambtenaren van de gemeente Renkum opgestelde en aan deze uitspraak gehechte inventarisatietekening van 25 november 2005 aangeduid als A, B, C en een kas die op het perceel [locatie 3] was gelegen;
II. verklaart het hoger beroep gegrond, voor zover dat betrekking heeft op het op die tekening weergegeven prieel en bosven, het verrichten van aanlegvergunningsplichtinge werkzaamheden, de opslag en vuilstort aan en nabij de Fonteinallee en de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Renkum tot intrekking van de verleende bouwvergunning voor het oprichten van een woning aan de Heidesteinlaan ongenummerd;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 november 2007 in zaak nr. 07/2009, voor zover het daarop betrekking hebbende beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Renkum van 29 maart 2007 ongegrond is verklaard;
IV. verklaart dat beroep in zoverre gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Renkum van 29 maart 2007, voor zover daarbij het bezwaar van [appellante] gericht tegen de afwijzing van het verzoek om handhavend optreden wat betreft voormeld prieel en bosven, het verrichten van aanlegvergunningsplichtinge werkzaamheden, de opslag en vuilstort aan en nabij de Fonteinallee en de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Renkum tot intrekking van de verleende bouwvergunning voor het oprichten van een woning aan de Heidesteinlaan ongenummerd, ongegrond is verklaard;
VI. verklaart dat bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. gelast dat de gemeente Renkum aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 euro (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008