200709170/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/2003, 07/628 en 07/1358 van de rechtbank Alkmaar van 19 november 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Graft-De Rijp.
Bij besluit van 9 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Graft-De Rijp (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een aantal bouwwerken op het perceel [locatie] te [plaats] geweigerd.
Bij besluit van 29 mei 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2007, verzonden op 22 november 2007, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door A.I.H. Nurmohamed en S.I. Bruin, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg, als belanghebbende gehoord.
2.1. In hoger beroep is uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de tegen de perceelsgrens aangebouwde erfafscheiding op het perceel [locatie] moet worden aangemerkt als een vergunningvrij bouwwerk.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.3. Ingevolge artikel 43, eerste lid, en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
2.4. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt als bouwen van beperkte betekenis aangemerkt het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1. niet hoger dan 1 meter, of
2. niet hoger dan 2 meter en gebouwd:
a. op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat,
b. meer dan 1 meter achter de voorgevelrooilijn,
c. meer dan 1 meter van de weg of het openbaar groen.
2.5. De erfafscheiding bestaat uit drie gedeelten en loopt langs de zijkant van het perceel van [appellant]. Hij betoogt dat de twee gedeelten van de erfafscheiding die het dichtst bij het water liggen, gemeten vanaf zijn perceel, blijkens een door hem overgelegde tekening, 2,20 m en 2,22 m hoog zijn. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de hoogte van de erfafscheiding gemeten moet worden vanaf het perceel [locatie], omdat dit hoger is gelegen dan het perceel van [appellant]. [appellant] voert daartoe aan dat er geen sprake is van hoogteverschillen aan weerszijden van de erfafscheiding. Hij stelt dat de gronden die direct aansluiten op de erfafscheiding aan weerszijden van de schutting even hoog zijn en de hoogteverschillen zich pas verder van de erfafscheiding gaan voordoen.
2.5.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 13 september 2006 in zaak nummer
200509801/1terecht overwogen dat als het niveau van de grond aan weerszijden van een erfafscheiding niet gelijk is, de hoogte van de erfafscheiding dient te worden gemeten aan de zijde waar het niveau van de grond het hoogst is. Hierbij dienen plaatselijke, niet bij het verdere verloop van de grond passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van de erfafscheiding echter buiten beschouwing te worden gelaten.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de hoogte van de erfafscheiding vanaf het perceel [locatie] moest meten. Ter zitting is gebleken dat het college de hoogte van de erfafscheiding vanaf de voet daarvan heeft gemeten. Volgens die meting is de erfafscheiding 2,0 m hoog en overschrijdt de erfafscheiding de voornoemde hoogte op sommige punten in geringe mate. Het college heeft onweersproken gesteld dat op die punten sprake is van plaatselijke niet bij het verdere beloop van de grond passende verdiepingen aan de voet van de erfafscheiding, die voor het bepalen van de hoogte buiten beschouwing moeten blijven. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door het college gehanteerde meetpunten en de hoogte van de erfafscheiding, gemeten vanaf die punten, onjuist zijn.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat voor de erfafscheiding geen bouwvergunning vereist is en dat het college het verzoek om handhavend optreden tegen de erfafscheiding terecht heeft afgewezen. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008