200708996/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3995 van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2007 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nautiek Vaaropleidingen B.V.
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 20 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college), voor zover thans van belang, de aanvraag van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nautiek Vaaropleidingen B.V. (hierna: Nautiek) om een exploitatievergunning voor 18 onbemande passagiersvaartuigen buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 30 juni 2006 heeft het college het door Nautiek daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2007, verzonden op 16 november 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door Nautiek daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 juni 2006 vernietigd voor zover dit betrekking had op de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om een exploitatievergunning voor 18 onbemande passagiersvaartuigen, het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2006, in zoverre gegrond verklaard, dit besluit in zoverre herroepen en bepaald dat het college de door Nautiek gevraagde vergunningen, welke onder lotnummer 41 zijn ingeloot, dient te verlenen, alsmede dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2007, hoger beroep ingesteld.
Nautiek heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Jacobs, ambtenaar in dienst van de gemeente Amsterdam, en Nautiek, vertegenwoordigd door, mr. M. Meijer, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [directeur van Nautiek], zijn verschenen.
2.1. Voor zover thans van belang heeft Nautiek bij aanvraagformulier met dagtekening 30 januari 2006 een aanvraag gedaan om een exploitatievergunning voor de verhuur van 18 onbemande elektrisch aangedreven vaartuigen. Het college heeft bij brief van 2 februari 2006 Nautiek een termijn van 14 dagen gegund voor het overleggen van schriftelijke informatie waarin diende te worden ingegaan op de weigeringsgronden als bedoeld in de toelichting bij het aanvraagformulier, alsmede van een door het stadsdeel afgegeven document waaruit bleek dat uitzicht bestond op een ligplaatsvergunning. Nautiek heeft bij brief van 14 februari 2006 een verklaring van het Stadsdeel Zeeburg met betrekking tot een ligplaatsvergunning ten behoeve van de onbemande vaartuigen aan het college doen toekomen. Bij besluit van 20 februari 2006 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat deze geen informatie bevatte met betrekking tot de weigeringsgronden. Bij brief van 10 april 2006 is Nautiek alsnog ingegaan op de weigeringsgronden.
Het college heeft de aanvraag van Nautiek meegenomen in de voor de verlening van exploitatievergunningen gevolgde lotingsprocedure. De verloting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006. Hierbij is een set van 5 vergunningen voor onbemande vaartuigen aan Nautiek toegewezen.
In het besluit op bezwaar heeft het college de bezwaren van Nautiek tegen de buitenbehandelingstelling ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat Nautiek, ondanks dat zij hiertoe in de gelegenheid is gesteld, de vereiste gegevens voor de beoordeling van de aanvraag niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft overgelegd.
2.2. Het college bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat in de brief van 2 februari 2006 onvoldoende eenduidig is omschreven welke gegevens Nautiek diende over te leggen.
Voorts betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Nautiek de notitie "Uitbreiding bedrijfsmatig vervoer op het water in Amsterdam" (hierna: de notitie) van 14 oktober 2005 in onderlinge samenhang gelezen met de brief van 2 februari 2006 niet anders heeft kunnen begrijpen dan dat het in dit geval geen gebruik zou maken van zijn bevoegdheid om een onvolledige aanvraag buiten behandeling te stellen.
2.2.1. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de brief van 2 februari 2006 onvoldoende eenduidig is omschreven welke informatie Nautiek ter aanvulling diende over te leggen, slaagt. Hoewel in de brief van 2 februari 2006 niet in detail is ingegaan op de specifieke informatie die nog ontbreekt, leidt dit niet tot het oordeel dat onvoldoende eenduidig is omschreven welke gegevens alsnog dienden te worden overgelegd. In deze brief wordt immers verwezen naar de weigeringsgronden die zijn opgenomen in de toelichting bij het aanvraagformulier. In die toelichting zijn de weigeringsgronden uitgebreid weergegeven, zodat niet valt in te zien dat het voor Nautiek onduidelijk was welke gegevens dienden te worden overgelegd. Voorts is de uitgifteprocedure voor de nieuwe exploitatievergunningen vastgelegd in de notitie. Ook op grond hiervan had het Nautiek duidelijk moeten zijn dat bij de aanvraag op zijn minst enige aandacht besteed diende te worden aan de weigeringsgronden.
2.2.2. Het college komt eveneens terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat de notitie in onderlinge samenhang gelezen met de brief van 2 februari 2006 leidt tot de conclusie dat het in dit geval geen gebruik zou maken van zijn bevoegdheid om een onvolledige aanvraag buiten behandeling te stellen.
Ingevolge artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het college de bevoegdheid om een onvolledige aanvraag buiten behandeling te stellen, nadat het de aanvrager de gelegenheid heeft gegeven deze aan te vullen. Uit de notitie en de brief valt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet af te leiden dat het college de intentie had om in dit geval van de uitoefening van deze bevoegdheid af te zien. In dit verband heeft het college terecht gewezen op de op pagina 25 bovenaan van de notitie vermelde mogelijkheid, die, zoals artikel 4:5, eerste lid, van de Awb dat ook vereist, aan ondernemers die een onvolledige aanvraag hebben ingediend, zal worden geboden om aanvullende informatie te leveren indien de aanvraag onvolledig is.
2.2.3. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen de in beroep aangevoerde gronden alsnog beoordelen.
2.3. Nautiek heeft in beroep betoogd dat het college zich ten onrechte heeft beroepen op artikel 4:5 van de Awb, nu het de aanvraag, door deze mee te nemen in de lotingsprocedure in april 2006, niet daadwerkelijk buiten behandeling heeft gesteld. Derhalve had het college, aldus Nautiek, de aanvraag in ieder geval in bezwaar alsnog inhoudelijk dienen te beoordelen.
2.3.1. Het betoog van Nautiek slaagt niet. Het ging hier immers slechts om een voorwaardelijke deelname aan de lotingsprocedure voor het geval Nautiek in de bezwaarprocedure in het gelijk zou worden gesteld. Nautiek lootte daarbij ook slechts met een reservenummer mee. Het enkele feit dat de buiten behandeling gestelde aanvraag mee werd genomen in de loting is dan ook onvoldoende voor de conclusie dat hiermee het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat de aanvraag niet daadwerkelijk door het college buiten behandeling zou zijn gesteld en in bezwaar alsnog inhoudelijk zou worden behandeld.
2.4. Nautiek betoogt dat het college ten onrechte de gegevens die zijn overgelegd bij brief van 10 april 2006 niet bij de beoordeling van het bezwaar heeft betrokken. In dit verband heeft Nautiek verwezen naar de toelichting van het college tijdens de hoorzitting in bezwaar.
2.4.1. Ook dit betoog kan niet leiden tot gegrond verklaring van het beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr.
200706919/1) staat het een bestuursorgaan, hoewel het hiertoe niet gehouden is, vrij ontbrekende gegevens die na het nemen van het primaire besluit alsnog zijn overgelegd, bij zijn heroverweging in aanmerking te nemen. Dit betreft echter een discretionaire bevoegdheid welke door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. In dit geval bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de bij brief van 10 april 2006 overgelegde gegevens bij de beoordeling van de bezwaren van Nautiek buiten beschouwing heeft kunnen laten.
De verwijzing van Nautiek naar de toelichting van het college tijdens de hoorzitting in bezwaar kan niet leiden tot een ander oordeel, nu door deze toelichting geen rechtens te honoreren verwachtingen kunnen zijn gewekt.
2.5. Nautiek stelt voorts dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden nu het bij andere aanvragers niet heeft geëist dat specifieke informatie met betrekking tot de weigeringsgronden diende te worden verstrekt. In dit verband heeft Nautiek verwezen naar de aanvraag van Canal Motorboats, waarin de weigeringsgronden slechts zouden zijn herhaald en te kennen zou zijn gegeven dat hiermee niet in strijd zou worden gehandeld.
Nu uit de zich bij de stukken bevindende aanvraag van Canal Motorboats evenwel blijkt dat in die aanvraag, zij het summier, wel is ingegaan op de in de toelichting bij het aanvraagformulier vermelde weigeringsgronden is geen sprake van een gelijke situatie. Reeds hierom kan dit betoog niet slagen.
2.6. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het beroep tegen het besluit van 30 juni 2006 ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2007 in zaak nr. 06/3995;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008