200802217/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 19 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van een legkippen- en rundveehouderij aan de [locatie] te [plaats] gegeven.
Bij besluit van 15 februari 2008 heeft het college het door onder meer [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door ing. A.H. Kleijer, en het college, vertegenwoordigd door E. van den Akker, J.J. Bol en ing. mr. E. Stroobosscher, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2. Bij besluit van 19 augustus 2005 is voor de inrichting een revisievergunning verleend. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was deze vergunning de voor de inrichting geldende vergunning.
2.3. De verandering van de inrichting waarvoor het college een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer heeft gegeven, betreft het aanbrengen van een overdekte uitloop aan beide zijden van de binnen de inrichting aanwezige pluimveestal. Het aantal in de pluimveestal te houden kippen blijft gelijk. Volgens het college leidt deze verandering niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.3.1. [appellanten] stellen dat het college ten onrechte een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer heeft gegeven. De uitloop moet, nu er een overkapping op aangebracht is, worden aangemerkt als onderdeel van de pluimveestal. Het emissiepunt van de inrichting is daarmee verplaatst naar de buitengrens van de overkapping, zodat de afstand tussen het dichtstbijgelegen geurgevoelig object en het dichtst bij dit object gelegen emissiepunt van de inrichting afneemt en de geurhinder toeneemt, aldus [appellanten].
2.3.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij wordt onder dierenverblijf verstaan: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt onder emissiepunt verstaan: punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten het geheel overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht of het overdekte deel van het gedeeltelijk overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht.
In de toelichting op de Regeling geurhinder en veehouderij wordt benadrukt dat een emissiepunt per definitie een punt is op een stalsysteem. Bij het bepalen van het emissiepunt wordt de uitloop die behoort bij het stalsysteem buiten beschouwing gelaten. Dit is alleen anders in het zelden voorkomende geval dat een dierenverblijf uitsluitend bestaat uit een open ruimte, zonder stalsysteem of overkapping.
2.3.3. Gelet op de genoemde artikelen van de Wet geurhinder en veehouderij en de Regeling geurhinder en veehouderij in samenhang bezien met de toelichting op de Regeling geurhinder en veehouderij, heeft het college terecht gesteld dat de overkapte uitloop niet als onderdeel van het dierenverblijf moet worden aangemerkt. Gelet hierop neemt de afstand tot de dichtst bij de inrichting gelegen woning niet af. Het college heeft, voor zover het geurhinder betreft, dan ook in redelijkheid kunnen oordelen dat de verandering van de inrichting geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Het college heeft het bezwaar van [appellanten] in zoverre terecht ongegrond verklaard.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008