ECLI:NL:RVS:2008:BF2124

Raad van State

Datum uitspraak
15 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806525/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning voor periodieke keuringen van motorvoertuigen door de RDW

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 september 2008 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoekster, een onderneming die zich bezighoudt met het uitvoeren van periodieke keuringen van motorvoertuigen boven 3500 kilogram, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar erkenning door de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (RDW). Deze intrekking, die op 10 april 2008 was besloten, was aanvankelijk voor een periode van twaalf weken, maar werd later door de RDW gewijzigd naar zes weken na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar van verzoekster op 4 juli 2008.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht had op 7 augustus 2008 het beroep van verzoekster ongegrond verklaard. Hierop heeft verzoekster hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 4 september 2008 zijn zowel verzoekster, vertegenwoordigd door C.D. van der Hoek, als de RDW, vertegenwoordigd door mr. M. Witkam en drs. J. Greidanus, verschenen.

De voorzitter overwoog dat een besluit in principe uitvoerbaar is, ook als daartegen rechtsmiddelen zijn aangewend. In dit geval was er geen reden om aan te nemen dat de eerdere uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. Daarom werd het verzoek om de intrekking van de erkenning niet uitvoerbaar te verklaren afgewezen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 15 september 2008.

Uitspraak

200806525/2.
Datum uitspraak: 15 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 08/1971 en 08/1972 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 7 augustus 2008 in het geding tussen:
verzoekster
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2008 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan [verzoekster] verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorvoertuigen boven 3500 kilogram ingetrokken voor de duur van twaalf weken.
Bij besluit van 4 juli 2008 heeft de RDW het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond en de duur van de intrekking gewijzigd in zes weken.
Bij uitspraak van 7 augustus 2008, verzonden op 15 augustus 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 september 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door C.D. van der Hoek, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. M. Witkam en drs. J. Greidanus, beiden werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het verzoek strekt er toe te bepalen dat de intrekking niet uitvoerbaar is, totdat de Afdeling op het ingestelde hoger beroep zal hebben beslist.
2.2. Uitgangspunt is dat een besluit uitvoerbaar is, ook als daartegen rechtsmiddelen zijn aangewend. Dat geldt te meer indien, zoals in dit geval, tegen dat besluit beroep is ingesteld en de rechter dat beroep ongegrond heeft bevonden.
Er is thans geen reden om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans ten slotte zal blijken dat de RDW de erkenning van [verzoekster] ten onrechte heeft ingetrokken.
2.3. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2008
187-512.