ECLI:NL:RVS:2008:BF1390

Raad van State

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805287/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en belangenafweging bij opheffing zonder zicht op uitzetting

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die op 6 juni 2008 in bewaring is gesteld. De vreemdeling had eerder van 29 december 2006 tot 23 november 2007 in vreemdelingenbewaring verbleven, maar deze was opgeheven na een belangenafweging door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling stelde dat de rechtbank had miskend dat de eerdere inbewaringstelling was opgeheven omdat er geen zicht op uitzetting was, en dat de staatssecretaris niet in staat was gebleken om hem uit te zetten. De rechtbank had in haar uitspraak van 27 juni 2008 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling ging in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State overwoog dat de staatssecretaris in zijn brief van 22 augustus 2008 had uiteengezet dat de belangenafweging bij de opheffing van de eerdere bewaring was gebaseerd op de lange duur van de bewaring, die inmiddels elf maanden had geduurd, en het feit dat er geen andere onderzoeksmogelijkheden waren naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. De Raad concludeerde dat het belang van de vreemdeling, mede vanwege de lange duur van de bewaring, was laten prevaleren boven de belangen die met de maatregel gediend waren. Dit impliceert echter niet dat de opheffing van de eerdere bewaring was besloten vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de opheffing van de eerdere bewaring mede was bepaald door het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. De zaak werd behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die in naam der Koningin recht deed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 september 2008.

Uitspraak

200805287/1.
Datum uitspraak: 10 september 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/20410 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 27 juni 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juni 2008, verzonden op 2 juli 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 augustus 2008 heeft de Afdeling de staatssecretaris gevraagd om een nadere toelichting. De staatssecretaris heeft hierop bij brief van 22 augustus 2008 een nadere uiteenzetting gegeven. De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat de eerdere inbewaringstelling niet is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestond, doch is opgeheven naar aanleiding van een belangenafweging, heeft miskend dat de vreemdeling eerder elf maanden in bewaring heeft verbleven en het de staatssecretaris gedurende die periode niet is gelukt hem uit te zetten, zodat hij feitelijk niet uitzetbaar is gebleken. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere inbewaringstelling, zicht op uitzetting kan worden aangenomen, aldus de vreemdeling.
2.1.1. De vreemdeling heeft eerder van 29 december 2006 tot en met 23 november 2007 in vreemdelingenbewaring verbleven. Deze inbewaringstelling is door de staatssecretaris opgeheven na een belangenafweging. Op 6 juni 2008 is de vreemdeling de thans in geding zijnde inbewaringstelling opgelegd.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 november 2007 in zaak nr. 200705642/1, www.raadvanstate.nl) dient de rechtbank, indien een eerdere inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting, in het kader van de beoordeling van een nieuw besluit tot inbewaringstelling te beoordelen of ten tijde van het opleggen van de nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt.
2.1.3. De staatssecretaris heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat de eerdere inbewaringstelling is opgeheven wegens een belangenafweging, doch heeft daarbij niet gepreciseerd welke concrete belangen daarbij zijn betrokken. Naar aanleiding van het betoog van de vreemdeling dat hij feitelijk niet uitzetbaar is gebleken, omdat zijn eerdere inbewaringstelling niet heeft geleid tot zijn uitzetting en de Turkse autoriteiten weigeren een laissez passer af te geven, had de rechtbank dienen te onderzoeken of bij de belangenafweging die heeft geleid tot opheffing van de eerdere inbewaringstelling het ontbreken van concreet zicht op uitzetting een rol heeft gespeeld. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten, is de klacht terecht voorgedragen.
2.1.4. De grief leidt evenwel niet tot het daarmee beoogde doel. In zijn brief van 22 augustus 2008 heeft de staatssecretaris uiteengezet dat bij de belangenafweging die heeft geleid tot opheffing van de eerdere bewaring is betrokken dat die bewaring reeds elf maanden duurde, dat er naast het lopende Interpol onderzoek geen andere onderzoeksmogelijkheden aanwezig waren naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling en dat de vertrekgesprekken met de vreemdeling niets opleverden.
Dat de staatssecretaris op enig moment het belang van de vreemdeling, mede vanwege de lange duur van de bewaring, die nog niet tot uitzetting heeft kunnen leiden, heeft laten prevaleren boven de met de maatregel gediende belangen, impliceert niet dat mede vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting tot opheffing is besloten. Hierbij wordt tevens betrokken dat ten tijde van de opheffing van de eerdere inbewaringstelling het onderzoek van Interpol naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling nog gaande was. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat in dit geval de opheffing van de eerdere bewaring mede bepaald is door het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn, zodat aan de beoordeling of ten tijde van de oplegging van de thans in geding zijnde maatregel sprake was van aanknopingspunten in de door de vreemdeling bedoelde zin, niet wordt toegekomen.
2.2. Hetgeen als tweede grief is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008
343-495.
Verzonden: 10 september 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak