ECLI:NL:RVS:2008:BF1017

Raad van State

Datum uitspraak
17 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707846/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor steiger boven boezemwater door Hoogheemraadschap Rijnland

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland om aan de appellant een vergunning te verlenen voor het maken en hebben van een steiger boven boezemwater. De appellant had op 19 mei 2005 een aanvraag ingediend voor een steiger met een breedte van 1,35 meter, maar het college heeft op 14 november 2005 deze aanvraag afgewezen. Het college baseerde deze weigering op de Keur van het hoogheemraadschap Rijnland, die stelt dat het verboden is om de inrichting van boezemwateren zodanig te wijzigen dat de waterkwaliteit negatief kan worden beïnvloed. De appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 4 april 2006. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 25 september 2007 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoert dat de nota versie 5.0 van het beleid niet op de juiste wijze bekend is gemaakt en dat zijn steiger in overeenstemming met het beleid is geplaatst. De Raad van State heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht heeft geweigerd de vergunning te verlenen. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de steiger, gezien de breedte, in strijd is met het beleid en dat de appellant niet heeft aangetoond dat de steiger geen negatieve invloed heeft op de waterkwaliteit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de steiger in strijd met het beleid heeft kunnen achten. Het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

200707846/1.
Datum uitspraak: 17 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4347 van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 september 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2005 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vergunning te verlenen voor het maken en hebben van een steiger boven boezemwater achter het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 4 april 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2007, verzonden op 2 oktober 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 december 2007
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak tezamen met de zaken nrs.
200707909/1,
200707911/1en
200707955/1, ter zitting behandeld op 30 juli 2008, waar, voor zover thans van belang, [appellant] vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, medewerker van de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering en het college, vertegenwoordigd door J.J.G. Hopman en Th. van Urk, beiden werkzaam bij het hoogheemraadschap van Rijnland, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Keur van het hoogheemraadschap Rijnland (hierna: de Keur), zoals dit luidde ten tijde van het besluit van het college van 4 april 2006 is het verboden de inrichting van boezemwateren en van polderwateren zodanig te wijzigen en/of werken te hebben of te maken, of handelingen te verrichten dat daardoor direct of indirect de biologische dan wel de fysisch-chemische oppervlaktewaterkwaliteit negatief kan worden beïnvloed.
Ingevolge appellant 29, eerste lid, van de Keur kan het college van de in de keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen ontheffing verlenen.
2.1.1. Het college hanteert sedert enige jaren bij de toepassing van deze bepaling interne gedragslijnen die zijn neergelegd in zogeheten beleidsnota's integrale inrichtingscriteria watergangen en kunstwerken. Volgens versie 5.0 van deze beleidsnota van 27 september 2005 (hierna: de nota versie 5.0), voor zover thans van belang, mogen steigers worden geplaatst boven boezemwater waarbij de breedte van een steiger maximaal 1 meter mag bedragen. De nota versie 5.0 is in zoverre gelijk aan de voor 27 september 2005 gehanteerde nota versie 3.2. Hoewel het college in het verweer bij de rechtbank heeft verklaard dat het de in nota versie 5.0 neergelegde beleid reeds vanaf 1 januari 2005 hanteerde, moet, wat daar overigens van zij, op grond van de overige stukken en het verhandelde ter zitting als vaststaand worden aangenomen dat dit eerst met ingang van 27 september 2005 het geval was.
2.2. Bij het besluit van 14 november 2005, zoals gehandhaafd bij besluit van 4 april 2006, heeft het college naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van [appellant] van 19 mei 2005, geweigerd vergunning te verlenen voor het maken en hebben van een steiger boven het boezemwater met een breedte van 1,35 meter. Deze weigering dient te worden aangemerkt als een weigering een ontheffing als bedoeld in artikel 29 eerste lid, van de Keur te verlenen.
2.3. [appellant] betoogt dat de nota versie 5.0 niet bekend is gemaakt op de wijze zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat de weigering de gevraagde ontheffing te verlenen daarom niet zonder meer hierop mocht worden gebaseerd. Dit klemt volgens hem te meer nu voor bestaande situaties, waarvoor al dan niet vergunning is verleend en die al dan niet voldoen aan het beleid, te constateren valt dat de steiger kan blijven staan. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij de steiger in overeenstemming met de bedoeling van het beleid heeft geplaatst, doordat hij ruimte tussen de planken heeft gelaten, hetgeen een positieve invloed zal hebben op de lichttoetreding tot het water. Door hem niettemin vergunning te weigeren, heeft het college volgens hem in strijd met de artikelen 3:4, tweede lid, en 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld en heeft de rechtbank dit miskend.
2.3.1. Het betoog faalt. Het college heeft in zijn weigering de gevraagde ontheffing te verlenen overwogen dat de steiger, gelet op de breedte ervan, in strijd is met het beleid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 december 2006 in zaak nr.
200603029/1) heeft het niet bekend maken van een beleidsregel niet tot gevolg dat de inhoud van het daarin neergelegde beleid zonder betekenis is, doch slechts dat de aanvaardbaarheid van dat beleid in elk afzonderlijk geval dient te worden aangetoond. Het college heeft in het besluit op bezwaar vermeld wat de inhoud van het beleid is en hoe het verzoek van [appellant] daaraan getoetst is. Volgens het in de nota versie 5.0 neergelegde beleid wordt ten behoeve van de waterkwaliteit en de ecologie ter plaatse van belang geacht dat in een watergang zo min mogelijk overkluizingen aanwezig zijn. Door het maken van steigers boven oppervlaktewater neemt immers de toetreding van licht en lucht in dat water af en daarmee de waterkwaliteit. Een goede waterkwaliteit is eveneens een doel van het Waterbeheersplan 2000. Daarom is met betrekking tot de breedte van de steigers bepaald dat deze ten hoogste 1 meter mag bedragen. Dit beleid is in zoverre niet onredelijk te achten. Naar het college heeft gesteld, wordt het boezemwater door de door [appellant] geplaatste steiger, ondanks dat er tussen de planken ruimte bestaat, voor een groot deel afgedekt. Dat de ruimte tussen de planken niet nadelig is voor de ecologische waterkwaliteit is door [appellant] wel gesteld, maar niet aangetoond. Derhalve heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de steiger in overeenstemming is met het doel van het in de nota neergelegde beleid. De rechtbank heeft reeds hierom terecht geoordeeld dat het college de steiger in strijd met het beleid heeft kunnen achten. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere - bij het opstellen van de nota niet verdisconteerde - omstandigheden die noopten tot afwijking van het beleid. Het besluit tot afwijzing van de gevraagde ontheffing is derhalve niet in strijd met de artikelen 3:4, tweede lid, en 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Of de overige afmetingen van de steiger in overeenstemming zijn met het in dit geval relevant te achten beleid is thans niet in geschil.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het door het college gehanteerde beleid niet consistent is, aangezien het college reeds vanaf 1 januari 2005 de nota versie 5.0 toepaste. In dat jaar heeft het college volgens [appellant] twee vergunningen verleend in gevallen waarin zou zijn voldaan aan de in dit beleid neergelegde eisen.
2.4.1. Ook dit betoog faalt. Het college heeft voor de hiervoor bedoelde steigers naar aanleiding van de daartoe strekkende aanvragen van 5 mei 2005 en 6 juni 2005 ontheffing verleend bij besluiten van 16 mei 2005 en 8 augustus 2005. Aangezien deze steigers een breedte hebben van 1 meter, zijn zij in overeenstemming met de nota versie 3.2 die het college ten tijde van het verlenen van die vergunningen hanteerde. Voor zover [appellant] met dit betoog beoogt een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen, faalt dit betoog gelet hierop eveneens.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008
164.