ECLI:NL:RVS:2008:BF1007

Raad van State

Datum uitspraak
17 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708305/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouw- en aanlegvergunningen voor paardenbakken in Lith

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lith ongegrond werd verklaard. Het college had op 29 november 2005 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] om twee met elkaar verbonden paardenbakken, bestaande uit een hekwerk en een paardrijbodem, op zijn perceel te verwijderen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat voor het plaatsen van het hekwerk een bouwvergunning en voor het aanbrengen van de bodem een aanlegvergunning vereist was.

[Appellant] betoogde dat het hekwerk niet als bouwen in de zin van de Woningwet kan worden aangemerkt en dat er geen vergunning nodig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het hekwerk voldoet aan de definitie van een bouwwerk volgens de bouwverordening van de gemeente Lith. Ook het aanbrengen van de bodem vereiste een aanlegvergunning, aangezien de werkzaamheden niet als gering konden worden aangemerkt.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen concreet zicht op legalisering bestond en dat handhaving niet onevenredig was in verhouding tot het belang van het algemeen belang. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van bouw- en aanlegvergunningen en de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden bij overtredingen.

Uitspraak

200708305/1.
Datum uitspraak: 17 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4215 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lith.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lith (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de twee met elkaar verbonden paardenbakken, bestaande uit een hekwerk en een paardrijbodem, op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 12 september 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2007, verzonden op 26 oktober 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 januari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college,vertegenwoordigd door C.C.H. Rollfs of Roelofs, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft de last onder dwangsom opgelegd omdat voor het plaatsen van het hekwerk geen bouwvergunning en voor het aanbrengen van de bodem in de paardenbakken geen aanlegvergunning is verleend.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het oprichten van het hekwerk niet kan worden aangemerkt als bouwen in de zin van de Woningwet en dat daarvoor dus geen bouwvergunning is vereist.
2.2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Mede gelet hierop heeft het college aansluiting kunnen zoeken bij de in de bouwverordening van de gemeente Lith gegeven definitie van het begrip "bouwwerk". Deze definitie luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
2.2.2. Het hekwerk bestaat uit in de grond geplaatste houten palen met een hoogte van 1,30 m en met daartussen dwarsliggende houten planken. Hiermee is sprake van een constructie die aan de definitie van het begrip "bouwwerk" in de bouwverordening voldoet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het oprichten daarvan bouwen is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet.
Het hekwerk fungeert als omheining van de paardenbakken. Dit is een andere functie dan erf- of perceelafscheiding in de zin van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het hekwerk geen vergunningvrij bouwwerk is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van dat besluit.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat voor het aanbrengen van de bodem geen aanlegvergunning is vereist.
2.3.1. Ingevolge artikel 3.4.1, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover hier van belang, is het verboden om zonder een door het college te verlenen aanlegvergunning de bodem te verlagen, af te graven, te verhogen, op te hogen of te egaliseren.
2.3.2. Gelet op de aard van de verrichte werkzaamheden, te weten het afgraven van de bodem, het vervolgens aanbrengen van worteldoek, drainageslangen en een zandbodem, en het egaliseren van de bodem en het daarop aanbrengen van een laag zand, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de werkzaamheden niet als zodanig gering zijn aan te merken dat artikel 3.4.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet van toepassing zou zijn.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor het plaatsen van het hekwerk een bouwvergunning en voor het aanbrengen van de bodem een aanlegvergunning is vereist en dat
- bij het ontbreken van die vergunningen - het college bevoegd was handhavend op te treden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat legalisering mogelijk is.
Ten tijde van het besluit op bezwaar was geen verzoek om vrijstelling en bouwvergunning dan wel een aanlegvergunning ingediend. Het college heeft te kennen gegeven geen medewerking te verlenen aan het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan. Verder heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden geoordeeld dat geen sprake is van extensief recreatief medegebruik als bedoeld in de planvoorschriften, zodat de artikelen 3.3.1 en 3.4.3 van de planvoorschriften geen grondslag kunnen bieden voor het verlenen van een bouwvergunning respectievelijk een aanlegvergunning.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat onder deze omstandigheden geen concreet zicht op legalisering bestaat.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhaving onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang. Het gaat volgens hem om een activiteit van een zeer beperkte omvang.
Het door [appellant] gemaakte gebruik van het perceel is in strijd met de op het perceel rustende bestemming "Agrarische doeleinden, schuilhutten toegestaan". Anders dan [appellant] stelt, kan het realiseren van de met hekwerk omheinde paardenbakken niet als een geringe inbreuk op het planologisch regime worden gezien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van onevenredigheid op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving.
2.8. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college in gelijke gevallen niet handhavend optreedt. [appellant] heeft ter ondersteuning van dit betoog ter zitting van de rechtbank een tekening overgelegd waarop hij de locaties van paardenbakken in de omgeving van het perceel heeft aangeduid. [appellant] heeft hiermee echter niet concreet aangegeven waarom die gevallen op één lijn zijn te stellen met het onderhavige geval. Het college heeft betwist dat daarvan sprake is. Het is vast beleid van het college om tegen illegaal opgerichte paardenbakken handhavend op te treden.
De rechtbank heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008
190-567.