200707697/1.
Datum uitspraak: 17 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats], gemeente Brummen,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Brummen,
3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats], gemeente Brummen,
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Brummen,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 25 september 2007, kenmerk 2007-003706, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Brummen (hierna: de raad) bij besluit van 25 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Partiele herziening Eerbeek-Zuid 2006" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2007, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2007, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2007, en [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2007, beroep ingesteld.
[appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 23 december 2007, [appellanten sub 3] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 24 december 2007 en [appellanten sub 4] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 31 december 2007.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2008, waar [appellanten sub 2] in persoon, [appellanten sub 3] in de persoon van [gemachtigden], alsmede [appellanten sub 4], vertegenwoordigd door drs. S.A.N. Geerling, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Pol en mr. H.J.R.M. Nelissen, beiden ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de raad van de gemeente Brummen, vertegenwoordigd door M. Peters en W. Vermeulen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1.1. Het beroep van [appellanten sub 3], voor zover gericht tegen de goedkeuring van artikel 1, aanhef en onder 21 van de planvoorschriften, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Geen van deze omstandigheden doet zich in dit geval voor.
Het beroep van [appellanten sub 3] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.1.2. Bij het bestreden besluit heeft het college onder meer goedkeuring onthouden aan de bestemming "Recreatie-Verblijf". Door de onthouding van goedkeuring aan dat planonderdeel waartegen de overige beroepsgronden van [appellanten sub 3] en de beroepsgronden van [appellanten sub 2], en van [appellanten sub 4] zijn gericht, is in zoverre aan hun beroepsgronden tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, oordeelde de Afdeling in bestemmingsplanzaken op grond van de WRO dat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in de beroepsprocedure ter beoordeling kon staan. Daarbij was het procesbelang gelegen in de verplichting het besluit van het college in acht te nemen bij het artikel 30-plan.
Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
Vaststaat dat het gemeentebestuur voor 1 juli 2008 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd ter uitvoering van het besluit tot onthouding van goedkeuring, zodat voor de planonderdelen waaraan goedkeuring is onthouden een bestemmingsplan op grond van de Wro zal moeten worden vastgesteld.
De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO tot stand gekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan.
Gezien het voorgaande is het belang bij de beoordeling van het beroep dat gericht is tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering, ingaande 1 juli 2008, komen te vervallen. Dit impliceert dat de bezwaren van [appellanten sub 2], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 3] voor het overige aan de orde kunnen komen in de procedure van de totstandkoming van het bestemmingsplan onder de Wro.
Door [appellanten sub 4] is nog aangevoerd dat niet alleen aan het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijf" goedkeuring diende te worden onthouden, maar ook aan het op deze bestemming betrekking hebbende artikel 7 van de planvoorschriften. Ook ten aanzien van deze beroepsgrond geldt dat belang bij de beoordeling daarvan ontbreekt, nu juist doordat de algehele goedkeuring aan het plandeel is onthouden aan het bijbehorende voorschrift alle betekenis is komen te ontvallen. Ook in dit opzicht kunnen de bezwaren van [appellanten sub 4] aan de orde komen in de procedure van de totstandkoming van het bestemmingsplan.
De beroepen van [appellanten sub 2], [appellanten sub 4] in hun geheel en het beroep van [appellanten sub 3] voor het overige zijn derhalve niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellant sub 1] voert aan dat in het plan ten onrechte aan haar perceel aan de [locatie sub 1] te [plaats] de bestemming "Bos" is toegekend. Daartoe heeft zij aangevoerd dat op haar perceel een recreatiewoning heeft gestaan. Op 2 september 1975 is bouwvergunning verleend voor de verbouw van die recreatiewoning, welke bouwvergunning nimmer is ingetrokken. Vervolgens is de recreatiewoning in verband met achterstallig onderhoud gesloopt met de bedoeling om het op termijn te herbouwen, waartoe onder andere in 2002 initiatieven zijn genomen. Door de voorheen geldende recreatieve bestemming te wijzigen in "Bos" is de mogelijkheid vervallen om de recreatiewoning te herbouwen.
2.3.1. De raad stelt zich blijkens de bij het besluit van 25 januari 2007 behorende nota van zienswijzen en de ter zitting gegeven toelichting op het standpunt dat op grond van de voorschriften van het vorige bestemmingsplan "Eerbeek Zuid 1971" het terrein niet kon worden omgezet in een recreatieterrein gezien de daarvoor geldende minimumgrootte. Voorts sluit, aldus de raad, de bestemming "Bos" aan bij de ruimtelijke omgeving van openheid en groen. Ook is deze bestemming volgens de raad conform de huidige situatie.
Het college heeft ter zitting uiteengezet dat de bestemming "Bos" aansluit bij de omgeving. In verband met de bouw van een woonzorgcomplex is boscompensatie in de omgeving tot stand gekomen. Voorts wordt met deze bestemming aansluiting gezocht bij de ruimtelijke omgeving die onder meer bestaat uit een EHS-verbindingszone en een EHS-natuur, aldus het college.
2.3.2. Uit het deskundigenbericht komt naar voren dat het perceel van [appellant sub 1] voorheen onderdeel uitmaakte van een terrein met daarop onder andere een woning. De woning is blijven staan, maar een voorheen op het perceel aanwezige recreatiewoning is in de negentiger jaren van de vorige eeuw gesloopt. Het perceel ligt thans braak en kan niet worden aangemerkt als bos, aldus het deskundigenbericht.
2.3.3. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. In dit geval is echter, anders dan de raad heeft aangenomen, de keuze van de bestemming gevallen op een bestemming die afwijkt van zowel de voorheen geldende bestemming als van de feitelijk ter plaatse aanwezige situatie. Onder deze omstandigheden diende te worden bezien of aan de ruimtelijke ordening ontleende motieven de keuze voor de onderhavige bestemming konden rechtvaardigen. De enkele stelling dat de bestemming passend is binnen de omgeving kan hiertoe niet volstaan, nu uit de stukken noch het verhandelde ter zitting enig aanknopingspunt naar voren is gekomen dat de thans aan het perceel van [appellant sub 1] gegeven bestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Het college heeft dit miskend.
2.3.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Bos" is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos" dient te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de in het plan opgenomen bestemming "Bos".
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 25 september 2007, kenmerk 2007-003706, voor zover dat besluit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Bos";
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III genoemde plandeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder III genoemde plandeel;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1] het door haar voor de behandeling van haar beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008