200708064/1.
Datum uitspraak: 17 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederlek (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 17 juli 2007 vastgestelde uitwerkingsplan "Tussen Dijk en Bakwetering" (hierna: het uitwerkingsplan) van het bestemmingsplan "Centrum Lekkerkerk" (hierna: het bestemmingsplan).
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen (hierna: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2007, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgermeester en wethouders een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2008, waar [appellanten], in de persoon van [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Kats, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.D. Bouwman-Van Blarkom en mr. M.E. de Bruijn, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij het besluit over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het uitwerkingsplan. Zij voeren hiertoe in de eerste plaats aan dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het college ter motivering van zijn standpunt verwijst naar de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte zienswijzen en aldus niet ingaat op de door hen naar voren gebrachte bedenkingen.
2.2.1. De Afdeling kan [appellanten] in dit standpunt niet volgen. De in artikel 3:46 van de Awb vervatte motiveringsplicht verzet zich er niet tegen dat het college ter motivering van zijn standpunt verwijst naar het standpunt van het college van burgemeester en wethouders over de ingebrachte zienswijzen. Het college heeft te kennen gegeven dat het kan instemmen met de weerlegging van de zienswijzen. Daarmee heeft het het standpunt van het college van burgemeester en wethouders omtrent de zienswijzen van [appellanten] volledig overgenomen. Niet is gebleken dat het college zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd omtrent het uitwerkingsplan en de daartegen ingediende zienswijzen. Evenmin is gebleken dat het college de ingediende bedenkingen hierbij niet heeft betrokken dan wel dat het college in dit verband anderszins gehandeld zou hebben in strijd met de zorgvuldigheid. Het betoog faalt.
2.3. [appellanten] betogen voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het uitwerkingsplan omdat het in strijd is met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat er op geen enkele wijze is voorzien in de instandhouding, bescherming en herstel van de cultuurhistorische waarden, terwijl op de locatie een vóór 1792 gebouwde korenmolen heeft gestaan. Voorts betogen zij in dit verband dat groenvoorzieningen ontbreken, terwijl in de toelichting van het uitwerkingsplan wordt gesteld dat de Bakwetering een belangrijk onderdeel is van de landschappelijke structuur en de stadsnatuur in de structuurvisie van de gemeente Nederlek. Het dijktalud kan in dit kader volgens [appellanten] niet als groenvoorziening gelden.
2.3.1. Van de zijde van het college van burgemeester en wethouders is gesteld dat uit de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland blijkt dat voor het plangebied een lage kans op archeologische sporen geldt. Voorts heeft in overleg met de provincie uitgebreid archeologisch en historisch onderzoek plaatsgevonden, waaruit is gebleken dat het onwaarschijnlijk is dat er zich op de onderzoekslocatie intacte archeologische sporen bevinden.
2.3.2. In het bestemmingsplan is voor het plangebied "Tussen Dijk en Bakwetering" de bestemming "Wonen nader uit te werken" opgenomen.
Ingevolge artikel 4.1 van de bestemmingsplanvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
b. verkeersvoorzieningen;
e. de instandhouding, bescherming en herstel van de cultuurhistorische waarden.
Ingevolge artikel 4.1 van de uitwerkingsplanvoorschriften zijn de op de plankaart als "Groenvoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor onder meer groenvoorzieningen, bermstroken en instandhouding, bescherming en herstel van de cultuurhistorische waarden.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat weliswaar in het bestemmingsplan blijkens de doeleindenomschrijving de voor "Wonen nader uit te werken" bestemde gronden mede zijn bestemd voor groenvoorzieningen en de instandhouding van cultuurhistorische waarden, doch dat dit niet zonder meer betekent dat deze bestemmingen ook gelijkelijk in het uitwerkingsplan dienen te worden opgenomen. Doorslaggevend hiervoor is hetgeen in de uitwerkingsregels is bepaald. Niet is gebleken dat het bestemmingsplan in dit opzicht in een met die regels strijdige wijze is uitgewerkt.
In dit verband wijst de Afdeling er nog op dat in het uitwerkingsplan op de plankaart en in de voorschriften is voorzien in een aparte bestemming voor groenvoorzieningen. Dat [appellanten] de wijze waarop deze strook thans is ingevuld niet passend achten voor die bestemming, doet hier, wat daarvan ook zij, niet aan af. Evenmin acht de Afdeling aannemelijk gemaakt dat het archeologisch en historisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
2.4. [appellanten] voeren voorts aan dat het uitwerkingsplan zich niet verdraagt met de in artikel 4.2, onder i, van de bestemmingsplanvoorschriften gestelde eis inzake bodemonderzoek. De bodemonderzoeken die ten grondslag liggen aan het uitwerkingsplan zijn sterk gedateerd en beslaan niet de gehele locatie, aldus [appellanten]. Zij verwijzen in dat kader naar een kaart waarop de onderzochte gebieden zijn aangegeven. [appellanten] betogen verder dat de voor bodemsanering benodigde leeflaag een verhoging van het maaiveld met zich brengt van 1 meter, hetgeen strijdig is met de bestemmingsplanvoorschriften en niet past in de omgeving.
2.4.1. Het college wijst erop dat er in 1993 en in 1999 bodemonderzoeken zijn verricht en dat er in 1999 een saneringsplan is opgesteld. Het college stelt zich op het standpunt dat er sindsdien geen nieuwe bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, zodat nieuw bodemonderzoek niet noodzakelijk is.
2.4.2. Ingevolge artikel 4.2 van de bestemmingsplanvoorschriften gelden, voor zover hier relevant, de volgende uitwerkingsregels:
c. de bouwhoogte van de hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan 11 m, inclusief een eventuele grondophoging;
i. door middel van een bodemonderzoek dient te zijn aangetoond dat vanuit milieuhygiënisch oogpunt de locatie geschikt is voor de beoogde bestemming en het gebruik. Indien er van een geconstateerde verontreiniging een saneringsnoodzaak vanuit de Wet Bodembescherming en ten behoeve van de planrealisatie bestaat, dan dient deze verontreiniging te worden gesaneerd conform de regels van de Wet Bodembescherming.
Ingevolge artikel 3.4 van de uitwerkingsplanvoorschriften geldt, voor zover hier relevant, voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende bepaling:
c. de bouwhoogte van hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan 11m.
2.4.3. Aan de hand van kaartmateriaal, zoals ter zitting nader toegelicht, is ter zitting komen vast te staan dat niet het gehele door het uitwerkingsplan bestreken gebied is onderzocht alsmede dat, gelet op de bodemsituatie ter plaatse, nog nader onderzoek nodig is. Gelet hierop is het uitwerkingsplan vastgesteld in strijd met artikel 4.2, aanhef en onder i, van de bestemmingsplanvoorschriften. Dat nog onderzoek zal volgen, doet hieraan niet af nu uit deze bepaling juist voortvloeit dat de geschiktheid van de bestemming en het beoogde gebruik - in dit geval ten behoeve van woondoeleinden - reeds bij het vaststellen van het uitwerkingsplan dient te zijn aangetoond.
Evenzeer treft doel het op de relatie tussen de grondophoging en de bouwhoogte betrekking hebbende betoog van [appellanten]. In artikel 4.1, aanhef en onder c, van de bestemmingsplanvoorschriften is de maximale bouwhoogte aangeven inclusief een erfophoging. In artikel 3.4, aanhef en onder c, van de uitwerkingsplanvoorschriften is de bouwhoogte echter niet ingeperkt door de grondophoging. Ook in dit opzicht is het uitwerkingsplan in strijd met de uitwerkingsvoorschriften van het bestemmingsplan.
2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de artikelen 4.2, aanhef en onder c en i, van het bestemmingsplan. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om in te gaan op de overige argumenten van [appellanten].
De Afdeling merkt overigens, naar aanleiding van het middels de ingelaste zienswijzen van 16 april 2007 betoogde door [appellanten] over de aanduidingen "vluchtweg" en "muur", nog op dat deze aanduidingen op de bij het uitwerkingsplan behorende plankaart zijn aangebracht binnen de bestemming "Groenvoorzieningen", terwijl de betekenis van deze aanduidingen is uitgewerkt binnen het op de bestemming "Woondoeleinden" betrekking hebbende artikel 3.2 van de uitwerkingsplanvoorschriften, zodat aan deze aanduidingen in zoverre geen betekenis toekomt.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat rechtens slechts één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan het uitwerkingsplan.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 18 september 2007, kenmerk PZH-2007-336445;
III. onthoudt goedkeuring aan het uitwerkingsplan "Tussen Dijk en Bakwetering";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 18 september 2007;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008