200707769/1.
Datum uitspraak: 10 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Voorst,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 05/1717 van de rechtbank Zutphen van 26 september 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Voorst
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft de Waarderingskamer de berekening van de kosten van de waardering die het college van burgemeester en wethouders van Voorst (hierna: het college) in de periode 1999 tot en met 2002 in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) redelijkerwijs heeft moeten maken, geaccordeerd tot een bedrag van € 1.689.435,50.
Bij besluit van 12 september 2005 heeft de Waarderingskamer het door het college daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2007, verzonden op 5 oktober 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door het college daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2007.
De Waarderingskamer heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Scherff, werkzaam bij Van den Bosch & partners, belastingadviseurs voor overheden, te Sliedrecht, en H. Olsman, ambtenaar in dienst van de gemeente, en de Waarderingskamer, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en ir. R.M. Kathmann, werkzaam bij de Waarderingskamer, zijn verschenen.
2.1. Het college betoogt allereerst dat de rechtbank de uitnodiging voor de zitting ten onrechte aan de voormalige gemachtigde van het college heeft gezonden. Hierdoor was het college noch zijn gemachtigde ervan op de hoogte dat die zitting op 27 juni 2007 zou plaatsvinden, zodat het college niet op die zitting vertegenwoordigd is geweest en er evenmin tijdig nadere stukken zijn ingediend.
2.1.1. Weliswaar heeft de rechtbank de uitnodiging bij brief van 14 mei 2007 aan de voormalige gemachtigde van het college gezonden, maar ten tijde van die verzending was aan de rechtbank niet schriftelijk kenbaar gemaakt dat een wisseling van gemachtigde had plaatsgevonden. Eerst bij brief van 20 juni 2007, die op 21 juni 2007 bij de rechtbank is ingekomen, heeft het college de rechtbank schriftelijk medegedeeld dat met ingang van 19 juni 2007 mr. E.G. Borghols, werkzaam bij Van den Bosch & partners, belastingadviseurs voor overheden, te Sliedrecht, gemachtigd is om het college tijdens de procedure bij de rechtbank te vertegenwoordigen. Bij brief van 21 juni 2007, die een dag later bij de rechtbank is ingekomen, heeft Borghols deze mededeling herhaald. Gelet op deze gang van zaken is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals het college heeft gesteld, Borghols vóór de verzending van de uitnodiging telefonisch contact met de griffier van de rechtbank zou hebben gehad over de wisseling van gemachtigde, aangezien de voormalige gemachtigde van het college tot een andersluidende schriftelijke mededeling, in dit geval tot 21 juni 2007, als gemachtigde diende te worden aangemerkt, en dit bij het college bekend was. Dat de voormalige gemachtigde de uitnodiging niet aan het college heeft doorgezonden, dient voor risico van het college te blijven. Het betoog faalt dan ook.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet WOZ geldt deze wet bij de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen door het Rijk, de gemeenten en de waterschappen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, wordt in deze wet onder afnemers verstaan overheden die gebruik maken van de ingevolge de wet vastgestelde waarden ten behoeve van de heffing van belastingen.
Ingevolge artikel 3 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld betreffende de verrekening van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ, zoals dat gold vóór 1 januari 2003 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), voor zover thans van belang, komen de kosten van de waardering ten laste van de afnemers.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, worden onder de kosten van de waardering, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verstaan de kosten verbonden aan:
1. het opstellen van het bij de Waarderingskamer in te dienen plan van aanpak voor de waardering;
2. het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan;
3. het uitvoeren van de waardebepaling;
4. het opmaken en verzenden van de beschikkingen, als bedoeld in de artikelen 22, 25, 26, 27, 28 en 29 van de wet;
5. het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen de beschikkingen, als bedoeld in de artikelen 22, 25, 26, 27 en 28 van de wet.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, komt als bedrag van de kosten van de waardering voor verrekening in aanmerking ƒ 25 (€ 11,34) per kalenderjaar per object waarover gegevens als bedoeld in artikel 8 moeten worden geleverd.
Ingevolge artikel 4a - de zogeheten vangnetregeling - komt, indien gedurende het tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het desbetreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat de Minister van Financiën na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en
b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het op 8 juni 2000 door de Waarderingskamer vastgestelde "Reglement beoordeling omvang kosten" (hierna: het Reglement) worden de kostendeclaratie en de jaarlijkse berekening van de kosten die aan de Waarderingskamer worden voorgelegd, in behandeling genomen door de Commissie beoordeling omvang kosten (hierna: de Commissie). De Commissie behandelt de verzoeken en besluit daaromtrent krachtens mandaat van de Waarderingskamer.
2.3. Bij brief van 24 november 2003 heeft het college de Waarderingskamer verzocht een oordeel te geven over de berekening van de door hem gemaakte kosten van de waardering in de gemeente Voorst in de jaren 1999 tot en met 2002.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft de Waarderingskamer die berekening geaccordeerd tot een bedrag van € 1.689.435,50. In dit besluit is verwezen naar de als bijlage aangehechte Verantwoording van de Commissie van 8 juni 2005 (hierna: de Verantwoording) en is aangegeven dat deze daarvan deel uitmaakt. Het bedrag dat niet is geaccordeerd, betreft, voor zover thans van belang, deels een aanpassing van het gehanteerde gemiddelde uurtarief in het jaar 2002 en deels een aanpassing van de redelijkerwijs gemaakte waarderingskosten naar aanleiding van een vergelijking van de ingediende kostenopstelling met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten.
Bij besluit van 12 september 2005 heeft de Waarderingskamer het besluit van 8 juni 2005 gehandhaafd en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.4. Uit de besluiten blijkt dat de onder verantwoordelijkheid van de Waarderingskamer werkzame Commissie ter uitvoering van artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit bij het bepalen van de kosten van de waardering die een gemeentebestuur redelijkerwijs moet maken, een vaste werkwijze hanteert. Blijkens de Verantwoording heeft de Commissie bij de beoordeling van de redelijkheid van een ingediende kostenopstelling de navolgende drie criteria gehanteerd:
1. zijn de kosten ook ten behoeve van andere gemeentelijke taken gemaakt; zo ja, dan konden ze niet volledig worden toegerekend aan de waardering;
2. het gehanteerde uurtarief - de som van het uurtarief voor salariskosten plus de opslag voor indirecte kosten en huisvestingskosten - mag in beginsel een bedrag van € 54,45 niet overschrijden;
3. bij vergelijking van de ingediende kostenopstelling met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten mag de kostenopstelling niet meer bedragen dan 125% van het voor die - vergelijkbare - gemeenten voor 2003 vastgestelde, gemiddelde totaalbedrag.
Bij de vergelijking van de ingediende kostenopstelling met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten is gebruik gemaakt van de met ingang van 1 januari 2003 gehanteerde systematiek van berekening van de waarderingskosten. Deze systematiek is gebaseerd op 'benchmarking', die blijkens de nota van toelichting bij het bij besluit van 15 december 1999 gewijzigde Uitvoeringsbesluit door de Waarderingskamer is opgezet om inzicht te geven in de omvang van de structurele, in redelijkheid te maken kosten om op termijn het einddoel - volledige normering van de kosten - te bereiken. Bij deze systematiek wordt uitgegaan van een vooraf vastgesteld bedrag dat een individuele gemeente bijdraagt in de waarderingskosten, het zogenoemde bijdragebedrag 2003. Dit bedrag bestaat uit een basisbedrag en een variabel bedrag dat wordt bepaald door drie, aan de hand van de benchmarkresultaten gekozen kostenbepalende factoren, te weten het aantal woningen, het aantal niet-woningen en het aantal adressen in het buitengebied van de betrokken gemeente. De Commissie is bij de indeling in vergelijkingsgroepen uitgegaan van de aan de betrokken gemeenten bekend gemaakte bijdragebedragen 2003. Het is volgens haar verantwoord om bij de vergelijking tussen gemeenten ten behoeve van het oordeel of een gemeentebestuur in de periode 1999-2002 de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken, voornoemde kostenbepalende factoren als uitgangspunt te nemen. De vangnetregeling, die alleen betrekking heeft op de waarderingskosten die zijn gemaakt in de jaren 1999 tot en met 2002, vormt een overgangsfase van de tot 1 januari 1999 uitgevoerde integrale kostenverrekening naar de met ingang van 1 januari 2003 geldende forfaitaire regeling die een wettelijke basis heeft in het Uitvoeringsbesluit. Het bijdragebedrag 2003 is in de vangnetregeling als normatief uitgangspunt genomen voor de berekening van het bedrag van de maximaal redelijke waarderingskosten.
De Commissie heeft dit bedrag van de maximaal redelijke waarderingskosten als volgt berekend. Het bijdragebedrag 2003 is verhoogd met 45% ten einde ook het gemeentelijk aandeel van de waarderingskosten op te nemen. Vervolgens is dit bedrag verviervoudigd omdat het gedeclareerde bedrag betrekking heeft op vier jaren (1999-2002). Voor de vergelijking heeft de Commissie acht gemeenten geselecteerd waarvan deze "totaalbedragen gebaseerd op het bijdragebedrag 2003" het dichtst lagen bij dat van de gemeente die een verzoek doet om toepassing van de vangnetregeling. Voor elk van deze acht gemeenten is vervolgens het percentage hogere gemaakte waarderingskosten in die periode ten opzichte van het "totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003" berekend. Op basis van deze percentages, waarbij het hoogste en het laagste percentage niet worden meegeteld, heeft de Commissie een gemiddeld percentage hogere kosten vastgesteld, waarmee het "totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003" is vermeerderd. Ten slotte is op dit verhoogde bedrag nog een opslag van 25% toegepast (het zogenoemde "25%-opslagcriterium"). De door een gemeente gedeclareerde kosten mogen in beginsel het aldus vastgestelde maximumbedrag aan redelijke waarderingskosten niet overschrijden.
2.5. In geschil is het op grond van deze berekeningssystematiek bepaalde, geaccordeerde bedrag van € 1.689.435,50. Het college stelt zich primair op het standpunt dat de kosten van de waardering tot een bedrag van € 2.871.509,19 dienen te worden geaccordeerd. Subsidiair stelt het college dat een bedrag van € 2.768.833,23 dient te worden geaccordeerd, waarbij uitsluitend een correctie van het gehanteerde gemiddelde uurtarief in het jaar 2002 plaatsvindt. Meer subsidiair stelt het college dat een bedrag van € 1.790.474,84 dient te worden geaccordeerd, berekend volgens de door de Waarderingskamer voor de berekening van de maximaal redelijke waarderingskosten gehanteerde berekeningssystematiek, doch uitgaande van de juiste bijdragebedragen 2003.
2.6. Het college betoogt hiertoe - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de door de Waarderingskamer bij de berekening van de maximaal redelijke waarderingskosten gehanteerde berekeningssystematiek onredelijk en willekeurig is en dat de Waarderingskamer haar in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit omschreven beoordelingsvrijheid heeft overschreden. De Waarderingskamer heeft volgens het college dan ook niet in redelijkheid een correctie kunnen toepassen op het gehanteerde gemiddelde uurtarief in het jaar 2002 en de redelijkerwijs gemaakte waarderingskosten naar aanleiding van een vergelijking van de ingediende kostenopstelling met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten naar beneden kunnen bijstellen.
2.6.1. Vooropgesteld wordt dat, gelet op het bepaalde in artikel 4a, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, de Waarderingskamer beoordelingsvrijheid heeft om te bepalen of een gemeentebestuur de kosten van waardering redelijkerwijs heeft moeten maken. Het oordeel van de Waarderingskamer wordt door de bestuursrechter dan ook terughoudend getoetst.
2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29 november 2006 in zaak nr.
200602331/1(Hellevoetsluis) voorziet artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit in een beoordeling van de redelijkheid van de waarderingskosten door de Waarderingskamer en moet die beoordeling ook worden uitgevoerd ten aanzien van de uurtarieven. De Afdeling heeft daarbij een maximaal uurtarief van € 54,45 niet onredelijk geacht.
Voor zover het college betoogt dat de Waarderingskamer bij haar beoordeling of de gehanteerde gemiddelde uurtarieven het bedrag van € 54,45 overschrijden, ten onrechte een toetsing op jaarbasis uitvoert, faalt dit. Uit de berekeningssystematiek vloeit voort dat na afloop van het waarderingskostentijdvak 1999-2002 per jaar van dat tijdvak wordt getoetst of het maximale uurtarief van € 54,45 niet wordt overschreden. In aanmerking genomen de aan de Waarderingskamer toekomende beoordelingsvrijheid kan deze toetsing op jaarbasis wat betreft de in het waarderingskostentijdvak 1999-2002 gehanteerde uurtarieven niet onredelijk worden geacht.
De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de Waarderingskamer het gehanteerde gemiddelde uurtarief in redelijkheid heeft kunnen corrigeren.
2.6.3. Verder vormt de hiervoor onder 2.4 weergegeven berekeningssystematiek, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 juni 2007 in de zaak Velsen, nr.
200609310/1, waarnaar ook de rechtbank in haar aangevallen uitspraak heeft verwezen, een aanvaardbaar uitgangspunt voor de beoordeling van de redelijkheid van de door een gemeentebestuur gemaakte waarderingskosten. Met het bij besluit van 15 december 1999 gewijzigde Uitvoeringsbesluit is voorts, zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 7 november 2007 in de zaak Onderbanken, nr.
200701517/1, aan de Waarderingskamer de opdracht gegeven om door middel van 'benchmarking' en aan de hand van de daaruit voortvloeiende benchmarkresultaten een redelijke schatting mogelijk te maken van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten in het kader van de Wet WOZ. De methode van 'benchmarking' is door alle bij het beleidsterrein betrokken partijen, waaronder de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, geaccordeerd.
Voor zover het college in dit verband heeft betoogd dat de benchmarkresultaten niet zijn gebruikt voor het bepalen van het bijdragebedrag 2003, omdat dit bedrag reeds op 28 mei 2003 aan de gemeenten bekend is gemaakt, terwijl de termijn voor het aanleveren van cijfers voor de zogenoemde 'benchmark' eerst afliep op 1 juni 2003 en het rapport "Benchmark WOZ-kosten 1999-2002" eerst is vastgesteld op 19 november 2003, kan dit betoog onder verwijzing naar de evengenoemde uitspraak in de zaak Onderbanken niet worden gevolgd. Juist aan de hand van de benchmarkresultaten is gekozen voor de kostenbepalende factoren aantal woningen, aantal niet-woningen en aantal adressen in het buitengebied, welke het variabele deel van het bijdragebedrag 2003 bepalen.
Met het betoog dat de door de Waarderingskamer gehanteerde berekeningssystematiek in strijd is met het uitgangspunt van integrale kostenverrekening, gaat het college er ten onrechte aan voorbij dat de werkwijze van de Commissie een uitwerking betreft van hetgeen in artikel 4a, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald en de vangnetregeling een overgangsfase vormt naar een forfaitaire regeling die een wettelijke basis heeft in het Uitvoeringsbesluit. Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraak in de zaak Onderbanken, is de door het college bestreden vergelijking uitgevoerd met op basis van objectieve criteria geselecteerde gemeenten, waarbij gebruik is gemaakt van uitkomsten van een bij ministeriële regeling vastgestelde vaste formule en ontstaat op deze wijze een redelijke schatting van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten in het kader van de Wet WOZ. Blijkens de Verantwoording is het "totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003" bepalend geweest voor de keuze van acht vergelijkingsgemeenten en is een vergelijking gemaakt met op dit punt vergelijkbare gemeenten. Dat aan de hand van de benchmarkresultaten is gekozen voor andere kostenbepalende factoren dan de werkelijke waarderingskosten, maakt de gehanteerde berekeningssystematiek niet onredelijk. Als mitigerende factor is in die systematiek bovendien rekening gehouden met de werkelijke waarderingskosten, waar het de berekening van het gemiddeld percentage hogere kosten in de periode 1999-2002 ten opzichte van het "totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003" betreft.
Het betoog van het college, onder verwijzing naar het deskundigenrapport van prof. dr. ir. G. Jongbloed van 7 augustus 2007, getiteld "Een statistische analyse van de methode gebruikt door de Waarderingskamer om WOZ kosten te bepalen", dat de vergelijkingsgroep van acht gemeenten willekeurig en te klein is om tot een statistisch betrouwbaar resultaat te komen, faalt eveneens. Zoals de Afdeling ook al eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 7 november 2007 in de zaak Onderbanken, waarin voornoemd deskundigenrapport ook was ingebracht, gaat het slechts om de redelijkheid van de gekozen berekeningssystematiek en kan uit een statische analyse niet zonder meer een redelijkheidsoordeel voortvloeien. Dat de percentages hogere kosten ten opzichte van het "totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003" van de gemeente Voorst in de onderhavige vergelijkingsgroep sterk uiteenlopen, betekent niet dat die vergelijkingsgroep willekeurig is, nu immers niet de werkelijke waarderingskosten bepalend zijn voor de samenstelling van de vergelijkingsgroep, maar het "totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003" en blijkens bijlage 3 bij het besluit van 8 juni 2005 de "totaalbedragen gebaseerd op de bijdragebedragen 2003" van de daarin genoemde acht gemeenten vergelijkbaar zijn met het "totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003" van de gemeente Voorst.
2.6.4. Uit het voorgaande volgt, anders dan het college meent, dat niet is staande te houden dat de Waarderingskamer haar in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit omschreven beoordelingsvrijheid heeft overschreden. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de door de Waarderingskamer gehanteerde berekeningssystematiek, waarbij een vergelijking wordt gemaakt met acht gemeenten, niet onredelijk is.
2.7. Het college betoogt voorts dat, voor zover de bewijslast met betrekking tot het aannemelijk maken van bijzondere omstandigheden op hem rust, de Waarderingskamer van de door haar gehanteerde berekeningssystematiek had moeten afwijken, omdat de gemeente Voorst vóór 1999 een herindelingsgemeente is geworden en daarom in de periode 1999-2002 een extra kwaliteitsslag wat betreft de waardering in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ diende plaats te vinden, de gemeente Voorst voorop liep in het aanvankelijk tijdrovende objectafbakeningsproces van WOZ-objecten, een belangrijk deel van de gemeente Voorst in de periode 1999-2002 als ruilverkavelingsgebied is aangewezen en de gemeente Voorst verhoudingsgewijs veel niet-identieke objecten en "natuurschoonwetlandgoederen" kent.
2.7.1. Het college dient bijzondere omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken. In dat geval kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat het "totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003" van de gemeenten in de vergelijkingsgroep bepalend is voor het oordeel over de redelijkheid van de gemaakte kosten. In beroep bij de rechtbank heeft het college echter geen bijzondere omstandigheden gesteld, waarin de gemeente Voorst zich uitdrukkelijk onderscheidt van andere gemeenten. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er - mede in aanmerking genomen het hiervoor onder 2.1.1 overwogene - geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.8. Het betoog van het college dat de Waarderingskamer bij de berekening van de maximaal redelijke waarderingskosten van onjuiste bijdragebedragen 2003 is uitgegaan, waardoor een te laag bedrag aan redelijk gemaakte waarderingskosten is geaccordeerd, is - anders dan het geval was in de meergenoemde uitspraak van 7 november 2007 in de zaak Onderbanken - niet in beroep aangevoerd. Mede in aanmerking genomen het hiervoor onder 2.1.1 overwogene, valt niet in te zien dat het college deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen aanvoeren. Uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had het college dat wel behoren te doen. Deze grond dient derhalve eveneens buiten beschouwing te blijven.
Hetzelfde geldt voor het betoog van het college dat de Waarderingskamer in strijd met het verdedigingsbeginsel heeft gehandeld door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008