200707876/1.
Datum uitspraak: 10 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 25 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Veendam (hierna: de raad) bij besluit van 29 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Winkel-/wijkcentrum Sorghvliet en omgeving" (hierna: het bestemmingsplan).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2007, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2008, waar het college, vertegenwoordigd door C.A.W. Bouwense, ambtenaar in dienst van de provincie, is verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. J. Meursing, ambtenaar in dienst van de gemeente Veendam en [partij], vertegenwoordigd door N.L. Leerdam.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het bestemmingsplan biedt een planologische regeling voor renovatie van het bestaande winkelcentrum Sorghvliet en uitbreiding van de parkeercapaciteit. Het winkelcentrum en de parkeervoorziening bevinden zich op gronden met de bestemming "Wijkwinkelcentrum (DHwc)".
2.3. [appellant], eigenaar en bewoner van een woning die op korte afstand ten zuidwesten van het winkelcentrum is gelegen, betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wijkwinkelcentrum (DHwc)". Hij betoogt dat de totstandkomingsprocedure onzorgvuldig is verlopen nu het college heeft beslist op basis van een andere tekening dan de tekening die bij het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen en hij niet is gehoord naar aanleiding van de door hem ingediende bedenkingen.
2.3.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 worden een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vervat in één of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarop de bestemming van de in het bestemmingsplan begrepen gronden worden aangewezen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is in de loop van de totstandkomingsprocedure van het bestemmingsplan geen wijziging aangebracht op de bij het (ontwerp-)bestemmingsplan behorende plankaart voor zover het betreft het in geding zijnde plandeel. Wel heeft, mede naar aanleiding van de bezwaren van [appellant], enige aanpassing plaatsgevonden van het bij de toelichting van het bestemmingsplan behorende verkavelingsplan.
Nu de toelichting geen onderdeel uitmaakt van de in het bestemmingsplan neergelegde bindende planologische regeling en bovendien blijkens de bij het besluit van de raad van 29 januari 2007 behorende "gemeentelijke reactie op de ingebrachte zienswijzen" al was aangegeven dat het verkavelingsplan zou worden aangepast, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming in zoverre onzorgvuldig is verlopen en het college daarom goedkeuring had moeten onthouden.
De WRO kent voorts geen wettelijke verplichting om degenen die bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Gelet hierop heeft het college niet onzorgvuldig gehandeld door [appellant] niet te horen. Daarbij is in aanmerking genomen dat geen concrete omstandigheden zijn gesteld, op grond waarvan [appellant], uit een oogpunt van zorgvuldigheid, in de gelegenheid zou moeten worden gesteld een mondelinge toelichting te geven.
2.4. [appellant] betoogt daarnaast dat het college heeft miskend dat de nieuwe laad- en lossituatie, waaronder de rijrichting, zal leiden tot een verminderd woon- en leefklimaat in zijn woning vanwege geluid- en stankhinder. Hij voert hiertoe aan dat de nieuwe éénrichtingssituatie ertoe leidt dat al het vrachtverkeer langs zijn huis komt, evenals het vrachtverkeer van twee andere bedrijven, hetgeen volgens hem niet is meegewogen. Verder is naar de mening van [appellant] niet meegewogen dat hij momenteel geen enkele geluidhinder van het vrachtverkeer ondervindt. In dit verband heeft hij gesteld dat thans de bevoorrading van het winkelcentrum uit het noorden komt en weer naar het noorden vertrekt. In de nieuwe situatie rijden de vrachtauto’s uitsluitend vanaf de zuidelijke richting langs de Groningenlaan naar de naast zijn woning gelegen ingang van de laad-en losplaats en rijden na het laden en lossen weg via de noordelijke uitgang.
[appellant] betoogt in dit verband verder dat het college heeft miskend dat het akoestisch rapport van 10 september 2007, welke aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, onzorgvuldig tot stand is gekomen. Naar zijn mening is het onduidelijk hoe in het akoestisch onderzoek nu al kan worden geconstateerd dat straks binnen de maximaal toegestane geluidbelasting zal worden gebleven. Verder is volgens hem onduidelijk of in het akoestisch onderzoek de verkeersbewegingen van en naar andere bestaande winkels is meegewogen. Bovendien is er volgens hem geen sprake van een onafhankelijk onderzoek nu deze is uitgevoerd in opdracht van de eigenaar van de supermarkt, [partij].
2.4.1. Van de zijde van het college is uiteengezet dat in de huidige situatie het winkelcentrum wordt bevoorraad uit zowel noordelijke als zuidelijke richting. In de nieuwe situatie zal weliswaar het vrachtverkeer het winkelcentrum vanuit de zuidelijke richting benaderen, maar wordt vervolgens de overdekte laad- en losruimte ingereden waarna het vrachtverkeer deze weer in noordelijke richting zal verlaten waardoor ook manoeuvreren niet meer nodig is. Voorts wordt, aldus het college, een aantal maatregelen getroffen ter beperking van overlast door zodanige aanleg van de inrit dat deze trillingsvrij zal zijn alsmede een beperking van het laden en lossen tot de dagperiode. Ook wordt een buslijn verplaatst, waardoor de geluidsoverlast voor [appellant] zal verminderen, aldus het college.
2.4.2. In het akoestisch onderzoek zijn de gevolgen voor de akoestische situatie, zoals die zal ontstaan na de gewijzigde manier van bevoorraden van de supermarkt, voor de omliggende woningen onderzocht. Daarbij is de geluidbelasting in de nieuwe situatie berekend en is nagegaan of wordt voldaan aan de geluidnormen van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer, welke ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold voor de supermarkt. De in het rapport van 10 september 2007 vervatte conclusie van het onderzoek is dat voor de onderzochte woningen, waaronder de woning van [appellant], wordt voldaan aan de maximaal toegestane geluidbelasting. Voorts hebben de stukken en het verhandelde ter zitting de Afdeling tot het oordeel gebracht dat het college in redelijkheid de woon- en leefsituatie na de renovatie van het winkelcentrum acceptabel heeft kunnen achten. In dat verband is van gewicht dat in de verkeerssituatie die zal ontstaan nadat het plan is verwezenlijkt het aankomend vrachtverkeer weliswaar vaker langs de woning van [appellant] zal komen, maar er geen vertrekkend vrachtverkeer en bussen meer langs zijn woning zullen rijden. Ten slotte is gebleken dat - door de in het plan voorziene verschuiving van het parkeerterrein - in de woning van [appellant] geen hinder zal worden ondervonden van de bevoorrading van andere bestaande winkels omdat deze zal plaatsvinden via de noordelijke zijde van het winkelcentrum.
De enkele omstandigheid dat het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van [partij] betekent ten slotte niet dat dit onderzoek daarom niet als deugdelijk kan worden aangemerkt en de raad en het college aan dat onderzoek deswege voorbij moesten gaan. Concrete omstandigheden die twijfel oproepen over de uitgangspunten en uitgevoerde berekeningen zijn niet gesteld.
Het betoog faalt derhalve.
2.5. Ten slotte betoogt [appellant] dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet in te gaan op de mogelijkheid om het winkelcentrum op een door hem omschreven alternatieve locatie te bouwen.
2.5.1. Het bestaan van alternatieven vormt op zichzelf geen grond voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Het betoog faalt derhalve.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008