200708879/1
Datum uitspraak: 10 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 november 2007 in zaak nr. 07/705 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda (hierna: het college) het door [appellanten] tegen het besluit van 19 april 2005 tot aanwijzing tot gemeentelijk monument van het object [locatie], woonhuis en stenen schuur, kadastraal bekend gemeente Gouda, sectie […], nummer(s) […] (hierna ook: het woonhuis en de schuur), gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2007, verzonden op 21 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2008, waar [naam een der appellanten] en zijn [zoon], bijgestaan door mr. J.A.N. Baas, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Brocks, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef, eerste lid en onder a, van de Verordening inzake monumenten en archeologie van de gemeente Gouda (hierna: de Verordening) wordt in deze verordening onder monument verstaan een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Ingevolge de aanhef en het negende lid wordt onder commissie cultuurhistorie verstaan de door burgemeester en wethouders ingestelde commissie of aangewezen instantie, met als taak de werkzaamheden die zijn beschreven in het "Reglement commissie cultuurhistorie".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders al dan niet op verzoek van een belanghebbende een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid vragen burgemeester en wethouders advies aan de commissie cultuurhistorie voordat zij over de aanwijzing een besluit nemen. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.
2.2. [appellanten] zijn eigenaar van het woonhuis en de schuur.
2.3. De rechtbank heeft een eerder besluit op bezwaar van 4 oktober 2005 bij uitspraak van 2 november 2006 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hiertoe heeft zij in die uitspraak overwogen dat, samengevat weergegeven, het college in dit besluit niet was ingegaan op het betoog van [appellanten] dat de monumentale waarde van het woonhuis en de schuur onvoldoende is aangetoond. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat, nu het aan de aanwijzing ten grondslag gelegde advies van de commissie cultuurhistorie van 18 februari 2005 betrekking heeft op het gehele object [locatie], niet uit de stukken kan worden afgeleid of deze commissie van oordeel is dat het woonhuis en de schuur los van de andere opstallen voldoende monumentale waarde hebben om een aanwijzing daarvan te rechtvaardigen.
2.4. [appellanten] voeren tevergeefs aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college hen in strijd met artikel 7:9 van de Awb niet heeft gehoord over het nadere advies van de commissie cultuurhistorie van 28 november 2006. De commissie cultuurhistorie heeft in dit advies op verzoek van het college gereageerd op de door [appellanten] overgelegde verklaring van Th.M. Elsing (hierna: Elsing), werkzaam bij het Nederlands Adviesbureau Monumentenzorg Interieurarchitectuur, van 11 november 2005. Deze reactie bouwt voort op en is gevraagd in het licht van het door het college, naar aanleiding van het eerder door de commissie cultuurhistorie gegeven advies van 18 februari 2005, ingenomen standpunt dat slechts het woonhuis en de schuur dienen te worden aangemerkt als monument in de zin van artikel 1, aanhef, eerste lid en onder a, van de Verordening. Het nadere advies van 28 november 2006 kan dan ook niet worden beschouwd als een na het horen aan het bestuursorgaan bekend geworden feit dat voor het op bezwaar te nemen besluit van aanmerkelijk belang kan zijn als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb.
2.5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het woonhuis en de schuur zijn aan te merken als monument in de zin van artikel 1, aanhef, eerste lid en onder a, van de Verordening. Zij voeren hiertoe aan dat de redengevende beschrijving die hieraan ten grondslag ligt niet ziet op de objecten zelf, maar op de ligging ervan aan de Bloemendaalseweg, zijnde een eeuwenoude uitvalsroute van Gouda, waarvoor een beheerplan wordt opgesteld. In dit verband hebben [appellanten] erop gewezen dat een verzoek tot aanwijzing van de Bloemendaalseweg als beschermd stadsgezicht in 1986 is afgewezen. Verder is het college, door waarde toe te kennen aan de agrarische functie van het woonhuis en de schuur, er volgens [appellanten] aan voorbij gegaan dat de objecten deze functie niet meer hebben. Zij betogen in het licht van deze argumenten dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gehandhaafde besluit tot aanwijzing uitgebreider had dienen te motiveren, dit temeer nu de commissie cultuurhistorie blijkens een conceptverslag van de vergadering van 21 juni 2004 heeft gesteld dat het pand [locatie] een twijfelgeval is. Ter toelichting wijzen [appellanten] op de verklaring van Elsing van 11 november 2005, die volgens hen als tegenadvies dient te worden aangemerkt.
2.5.1. Uit de stukken blijkt dat de minister van Welzijn Volksgezondheid en Cultuur een verzoek van het college om de Goudse Bloemendaalseweg aan te wijzen als beschermd stadsgezicht op 15 juli 1986 heeft afgewezen. Voorts blijkt dat onder meer het woonhuis en de schuur in de periode van september 2003 tot en met februari 2005 zijn besproken in diverse vergaderingen van de commissie cultuurhistorie. In deze periode heeft de commissie cultuurhistorie de objecten ook twee maal bezichtigd. In het conceptverslag van de vergadering van deze commissie van 21 juni 2004, waarvan [appellanten] onweersproken hebben gesteld dat het deel dat ziet op het pand [locatie] bij de vaststelling van dit verslag niet is gewijzigd, is, voor zover thans van belang, vermeld dat het pand [locatie] indertijd bij de inventarisatie al een twijfelgeval was en de commissie het niet zuiver vindt om een bouwwerk met een beperkte monumentale waarde vanwege een mogelijk belangrijke ligging als scharnierpunt op de rand van Bloemendaal voor te dragen als monument. Verder staat in dit verslag dat de commissie hier wel het gemis van een beschermd stadsgezicht voelt.
In het besluit tot aanwijzing van 19 april 2005 en het daaraan ten grondslag gelegde positieve advies van de commissie cultuurhistorie van 18 februari 2005 staat vermeld dat het object [locatie] van belang is, omdat het een gaaf voorbeeld van een woonhuis in een agrarische omgeving is, het een woonhuis met kleinschalige agrarische functie in het agrarisch landschap rondom Gouda betreft, het markant gelegen is aan een eeuwenoude uitvalsroute van Gouda, het gelegen is in de oudste polder van hoogheemraadschap Rijnland waarvan de parcellering nog duidelijk zichtbaar is en de Bloemendaalseweg en haar bebouwing een gebied is waarvoor een beheerplan wordt opgesteld. In het nadere advies van de commissie cultuurhistorie van 28 november 2006, dat ten grondslag ligt aan het besluit op bezwaar van 19 december 2006, staat vermeld dat het woonhuis en de stenen schuur naar het oordeel van de commissie voldoende cultuurhistorische waarde hebben als herkenbaar relict van een voormalig agrarisch bedrijf in een nog herkenbaar voormalig agrarische omgeving. Het college is bij het nemen van dit besluit op bezwaar dan ook, anders dan [appellanten] stellen, wel ervan uitgegaan dat de agrarische functie van het woonhuis en de schuur tot het verleden behoren.
Uit de motivering van het besluit van 19 april 2005 valt af te leiden dat de redenen om tot aanwijzing over te gaan niet zozeer betrekking hebben op het woonhuis en de schuur zelf, maar vooral op de ligging en omgeving daarvan. Hiermee is dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom de objecten zelf voldoende monumentale waarde hebben om een aanwijzing te rechtvaardigen. Hierbij is in aanmerking genomen dat Elsing in zijn verklaring van 11 november 2005 onder meer heeft gesteld dat door de aanpassingen en moderniseringen die hebben plaatsgevonden geen sprake meer is van een gaaf voorbeeld van een eenvoudig woonhuis uit het begin van de twintigste eeuw, een woonhuis met geknikte kap algemeen is in de periode 1880 tot 1930 zodat geen sprake is van enige zeldzaamheid en specifieke architectuur of bijzondere aspecten inzake de verschijningsvorm van het woonhuis en de schuur en de voormalige agrarische functie niet herkenbaar is door de aanwezigheid van bijvoorbeeld een boomgaard of moestuin. De commissie cultuurhistorie heeft in haar nadere advies van 28 november 2006, dat zij naar aanleiding van de verklaring van Elsing op verzoek van het college heeft opgesteld, deze opmerkingen van Elsing niet weerlegd. In dit kader is van belang dat de rechtbank het college in de uitspraak van
2 november 2006, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd, heeft opgedragen de verklaring van Elsing bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar te betrekken. De Afdeling is van oordeel dat de aan het college in artikel 3 van de Verordening toegekende bevoegdheid, gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef, eerste lid en onder a, niet mag worden aangewend teneinde een naar de mening van het college bijzondere omgeving, ten aanzien waarvan een verzoek om aanwijzing als beschermd stadsgezicht is afgewezen, te behouden door daar aanwezige objecten aan te wijzen als gemeentelijk monument wanneer die objecten op zichzelf die aanwijzing niet rechtvaardigen.
2.5.2. Gezien het vorenoverwogene is het besluit op bezwaar van 19 december 2006 in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van
19 december 2006 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De door [appellanten] op het zogeheten "Formulier proceskosten" weergegeven kosten in verband met het laten opstellen van diverse rapporten komen niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat zij op dit formulier niet hebben vermeld hoeveel uren zijn besteed aan het opstellen hiervan.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 november 2007 in zaak nr. 07/705;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda van 19 december 2006, kenmerk 489866;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gouda tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Gouda aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Gouda aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008