200806027/1.
Datum uitspraak: 5 september 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/25814 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 30 juli 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 16 juli 2008 is [wederpartij] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 30 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 augustus 2008, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.P. Bouma, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.C. Janssen, advocaat te Helmond, zijn verschenen.
2.1. De staatssecretaris klaagt in grief 2, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inbewaringstelling van de vreemdeling wegens het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet langer rechtmatig is. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de betrokken Nederlandse bewindspersonen, door de afhandeling van verzoeken om afgifte van een vervangend reisdocument op diplomatiek niveau ter sprake te brengen bij de Chinese autoriteiten, op dit moment de maximale inspanning leveren om te komen tot de terugname door China van eigen onderdanen. Hoewel die inspanningen nog niet hebben geleid tot concrete toezeggingen van de Chinese autoriteiten over de termijn waarbinnen verzoeken om afgifte van een laissez passer zullen worden beantwoord, zullen zij tot een veranderde houding van die autoriteiten leiden en is gedurende deze periode de voortduring van de opgelegde maatregel vooralsnog gerechtvaardigd, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris ter onderbouwing van zijn verwachting dat een verandering zal optreden in de houding van de Chinese autoriteiten, gewezen op een overleg dat op 9 mei 2008 heeft plaatsgevonden met de meest betrokken bewindspersonen, op informele overleggen 'in Den Haag', op een op 17 juli 2008 gehouden interdepartementaal overleg en op het op 28 mei 2008 door de vaste Kamercommissie geuite voornemen om in gesprek te gaan met de ambassadeur van China.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank voorts nog het volgende te kennen gegeven. Na 9 mei 2008 is de stagnatie in de afgifte van laissez-passer niet meer ter sprake gebracht bij de Chinese autoriteiten, niet bekend is wie bij de informele overleggen betrokken is geweest en wat daarbij is besproken, het interdepartementale overleg heeft geen resultaat gehad en niet bekend is wanneer de vaste Kamercommissie zal komen tot een verwezenlijking van haar voornemen. Wel zal een volgend interdepartementaal overleg plaatshebben over de oplossing van de gerezen problemen. Wanneer dit overleg zal worden gevoerd, is echter niet bekend. Op welke termijn welke overige handelingen en gesprekken zullen plaatsvinden, is evenmin bekend. Een termijn waarbinnen de verwachte verandering in de houding bij de Chinese autoriteiten zal optreden, kan niet worden genoemd.
2.1.2. Voormelde verklaringen hebben de rechtbank tot de conclusie gebracht dat zij niet langer de verwachting van de staatssecretaris kan delen dat uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China binnen een redelijke termijn tot de mogelijkheden behoort en dat, gelet op de termijn van twee maanden die zij bij haar uitspraak van 29 mei 2008 in zaak nr. 08/15146 (LJN: BD3046) de staatssecretaris heeft gegund om de stagnatie in de afgifte van laissez passer te doorbreken, de bewaring met ingang van 29 juli 2008 onrechtmatig moet worden geacht.
2.1.3. Niet valt in te zien dat de rechtbank, gelet op de haar ter zitting door de staatssecretaris verstrekte informatie, ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat te verwachten valt dat uitzetting van de vreemdeling naar China binnen een redelijke termijn tot de mogelijkheden behoort. Grief 2 faalt.
2.2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2008 in zaak nr. 200804914/1 (www.raadvanstate.nl), dat de rechtbank bij haar oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt, ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat van de desbetreffende vreemdeling kan worden gevergd dat hij actieve en volledige medewerking verleent.
2.2.1. Naar kan worden afgeleid uit haar verwijzing naar haar uitspraak van 11 juli 2008 in zaak nr. 08/22517 (LJN: BD7217), heeft de rechtbank bij haar oordeel omtrent het zicht op uitzetting betrokken dat ook in de gevallen waarin de desbetreffende vreemdeling volledig meewerkt aan zijn uitzetting niet meer tot een uitzetting wordt gekomen. Voor het oordeel dat de rechtbank is voorbijgegaan aan de verplichting van de vreemdeling tot het verlenen van actieve en volledige medewerking bestaat derhalve geen grond. Hoewel die verplichting ook in voormelde situatie geldt, kan de vreemdeling bij die stand van zaken niet langer ter motivering van de bewaring worden tegengeworpen dat zij daaraan niet of in onvoldoende mate voldoet. Grief 1 faalt eveneens.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2008