ECLI:NL:RVS:2008:BE9874

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801489/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid lidstaat bij asielverzoeken en Dublinverordening

In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening met betrekking tot asielverzoeken. De staatssecretaris van Justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die had geoordeeld dat de Belgische autoriteiten niet aan hun verplichtingen voldeden na de overdracht van een vreemdeling. De vreemdeling had eerder in België een asielverzoek ingediend dat was afgewezen, en na zijn overdracht aan België ontving hij een bevel om het land te verlaten. De staatssecretaris betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte aannam dat de vreemdeling niet in de gelegenheid was gesteld om een opvolgende asielaanvraag in te dienen. De Raad van State oordeelde dat de verplichtingen van de lidstaat na overdracht niet inhouden dat de behandeling van een eerder asielverzoek opnieuw moet plaatsvinden. De Raad concludeerde dat de Belgische autoriteiten de nodige maatregelen mochten nemen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling België verliet, en dat er geen bewijs was dat de vreemdeling had geprobeerd een opvolgende asielaanvraag in te dienen. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200801489/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/40338 en 07/40339 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 februari 2008 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief betoogt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit de aard en de strekking van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), en meer specifiek artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, daarvan, volgt dat de autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat de overgedragen vreemdeling garanderen dat zijn asielverzoek in behandeling wordt genomen en dat niet valt in te zien hoe deze garantie zich verhoudt tot de door de Belgische autoriteiten direct na diens aankomst in België aan de vreemdeling gegeven aanzegging het land te verlaten. Volgens de staatssecretaris heeft de voorzieningenrechter miskend dat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening aansluit op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, en ziet op overname en niet op terugname, waarvan in het geval van de vreemdeling sprake is. Is in een lidstaat een asielprocedure doorlopen en de asielaanvraag afgewezen, dan is die lidstaat ook verantwoordelijk voor de verwijdering, aldus de staatssecretaris. In dat verband heeft de staatssecretaris gewezen op artikel 2, aanhef en onder e, van de Verordening en betoogt dat ook een verwijderingsmaatregel valt onder behandeling van een asielverzoek.
Voorts betoogt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat niet is gebleken dat de vreemdeling de mogelijkheid heeft gehad in België een opvolgende asielaanvraag in te dienen. De stelling van de vreemdeling dat hij daartoe niet in de gelegenheid is gesteld, is niet onderbouwd en niet blijkt dat de vreemdeling in België enige actie heeft ondernomen om een opvolgende asielaanvraag in te kunnen dienen. Het feit dat de vreemdeling hier te lande een asielaanvraag heeft ingediend betekent voorts op zichzelf niet dat in de verantwoordelijke lidstaat eveneens een asielaanvraag is gedaan of moet worden ingediend. Indien de vreemdeling, nadat hij in de verantwoordelijke lidstaat is uitgeprocedeerd, zulks wenst, dient hij na overdracht aan die lidstaat te kennen te geven dat hij een opvolgende asielaanvraag wil indienen. Wordt geen opvolgende asielaanvraag ingediend dan is er niets op tegen dat een ambtenaar, belast met de uitvoering van de Belgische wetgeving ter zake, een bevel geeft om het grondgebied te verlaten. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte aangenomen dat er concrete aanwijzingen zijn dat België zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en dat op hem de verplichting rust zich er van te vergewissen dat desalniettemin mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aldus de staatssecretaris.
2.2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Verordening wordt onder het behandelen van een asielverzoek verstaan: alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een asielverzoek overeenkomstig het nationale recht, met uitzondering van de procedures waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de bepaling van deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, is de lidstaat die krachtens de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht het asielverzoek volledig te behandelen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder e, is de lidstaat die krachtens de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een onderdaan van een derde land wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, komt de verantwoordelijkheid van een lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek te vervallen indien hij na de afwijzing van het verzoek de nodige maatregelen heeft genomen en ten uitvoer heeft gelegd om ervoor te zorgen dat de onderdaan van een derde land zich begeeft naar zijn land van herkomst of naar een ander land waar hij legaal mag binnenkomen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder op 22 augustus 2006 een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 27 december 2006 is deze aanvraag afgewezen omdat België op grond van de Verordening verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het asielverzoek. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 28 februari 2007 van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard en het daartegen gedane verzet is bij uitspraak van 22 mei 2007 ongegrond verklaard. Op 2 mei 2007 is de vreemdeling overgedragen aan de Belgische autoriteiten. Op dezelfde dag is hij teruggekeerd naar Nederland. Op 6 juli 2007 heeft hij de onderhavige aanvraag ingediend.
2.4. De verplichting bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening het asielverzoek volledig te behandelen omvat, gelet op de begripsomschrijving in artikel 2, aanhef en onder e, en het bepaalde in artikel 16, vierde lid, mede dat de verantwoordelijke lidstaat de nodige maatregelen neemt en ten uitvoer legt om ervoor te zorgen dat de vreemdeling wiens asielverzoek is afgewezen die lidstaat verlaat. Die bepalingen bevatten echter geen verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om indien een vreemdeling op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening is overgenomen van een andere lidstaat, de behandeling van het in die lidstaat ingediende asielverzoek over te nemen, een eerder ingediend asielverzoek opnieuw te behandelen of de vreemdeling na overname opnieuw in de gelegenheid te stellen een asielaanvraag in te dienen.
Nu het door de vreemdeling in België ingediende asielverzoek, naar niet in geschil is, is afgewezen en hij aldaar is uitgeprocedeerd, hebben de Belgische autoriteiten op grond van de op hen ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Verordening rustende verantwoordelijkheid de nodige maatregelen mogen nemen om er voor te zorgen dat de vreemdeling België zou verlaten en hem derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, na de overdracht het bevel mogen geven het land te verlaten.
2.5. De stelling van de vreemdeling dat hij na de overdracht aan België niet in de gelegenheid is gesteld aldaar een opvolgende asielaanvraag in te dienen, is door hem niet aannemelijk gemaakt. Uit de verklaringen van de vreemdeling, zoals afgelegd bij gelegenheid van het "Gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden" van 9 juli 2007, blijkt dat de vreemdeling direct na overdracht aan België op het station een "Bevel om het grondgebied te verlaten" is uitgereikt. Niet blijkt dat hij bij die gelegenheid dan wel nadien heeft getracht bij de Belgische autoriteiten een opvolgende asielaanvraag in te dienen of de wens daartoe te kennen heeft gegeven. Uit zijn verklaringen blijkt integendeel dat de vreemdeling nadat hem is aangezegd België te verlaten contact heeft opgenomen met zijn gemachtigde in Nederland en dat deze hem heeft gezegd België meteen te verlaten en dat de vreemdeling dit ook heeft gedaan.
Nu niet blijkt dat de vreemdeling op enigerlei wijze heeft getracht bij de Belgische autoriteiten opnieuw een asielaanvraag in te dienen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belgische autoriteiten na overdracht van de vreemdeling hun verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zullen nakomen en een opvolgende asielaanvraag van de vreemdeling, indien deze daarom verzoekt, niet in behandeling zullen nemen en hem zullen uitzetten zonder dat zonodig opnieuw is onderzocht en vastgesteld of hij de in voormelde verdragen genoemde risico’s loopt indien hij naar het land van herkomst moet terugkeren. Er zijn, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, dan ook geen concrete aanwijzingen dat België zijn verdragsverplichtingen jegens de vreemdeling niet zal nakomen.
2.6. De grief slaagt. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank bestreden besluit van 24 oktober 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de door hem ingebrachte ambtsberichten van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken in een asielprocedure in België niet ter staving van zijn asielverzoek kunnen worden ingebracht.
Het aangevoerde kan niet leiden tot gegrondbevinding van het beroep, reeds omdat de vreemdeling zijn stelling in het geheel niet heeft onderbouwd.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 februari 2008 in zaak nr. 07/40338;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Van Gemert
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2008
345.
Verzonden: 25 augustus 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak