ECLI:NL:RVS:2008:BE9829

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801140/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • P.B.M.J. van der Beek Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en familie- of gezinsleven onder het EVRM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag voor een verblijfsvergunning te weigeren vernietigde. De vreemdeling, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd, stelde dat er sprake was van familie- of gezinsleven met haar dochters, wat bescherming geniet onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De staatssecretaris had echter betoogd dat er geen inmenging was in dit recht, omdat de vreemdeling niet had aangetoond dat er een bijzondere afhankelijkheid bestond die een positieve verplichting tot verblijfsaanvaarding met zich meebracht.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil was getreden door aan te nemen dat er geen familie- of gezinsleven was, terwijl dit tussen partijen niet in geschil was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris zich op het standpunt had mogen stellen dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een positieve verplichting tot verblijfsaanvaarding rechtvaardigden. De vreemdeling had niet kunnen aantonen dat zij in haar land van herkomst niet de benodigde hulp zou kunnen krijgen, wat haar afhankelijkheid van haar dochters betreft. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200801140/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/20537 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 januari 2008 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 januari 2008, verzonden op 16 januari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij het ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.R. Hagenaars, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door ervan uit te gaan dat in geschil is of tussen de vreemdeling en haar dochters sprake is van familie- of gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), de grenzen van het geschil heeft overschreden.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2.1.2. In het besluit van 15 mei 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van familie- of gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, doch dat geen sprake is van inmenging in het recht tot uitoefening daarvan en dat evenmin uit deze verdragsbepaling een positieve verplichting tot verblijfsaanvaarding voortvloeit, nu niet aannemelijk is gemaakt dat de band tussen de vreemdeling en haar dochters zodanig bijzonder is, dat moet worden aangenomen dat van een, de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is.
In het besluit van 18 april 2007 heeft de staatssecretaris dit standpunt gehandhaafd.
In beroep bij de rechtbank heeft de vreemdeling betoogd dat, voor zover thans van belang, tussen haar en haar dochters wel degelijk sprake is van een, de normale emotionele banden overstijgende bijzondere afhankelijkheid.
2.1.3. Nu tussen partijen niet in geschil is dat tussen de vreemdeling en haar dochters sprake is van familie- of gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, is de rechtbank, door er vanuit te gaan dat dit niet het geval is, buiten de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb getrokken grenzen van het geschil getreden. De grieven slagen derhalve.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3. Niet in geschil is dat het bij de rechtbank bestreden besluit waarbij de weigering om aan de vreemdeling de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen is gehandhaafd, geen inmenging oplevert in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, nu het besluit er niet toe strekt om de vreemdeling een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde.
2.4. Het geschil beperkt zich tot de vraag of sprake is van zodanig bijzondere feiten of omstandigheden dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven een positieve verplichting tot verblijfsaanvaarding van de vreemdeling voortvloeit. Niet is gebleken dat voor de vreemdeling en haar dochters een objectieve belemmering bestaat om het familie- of gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Dat de vreemdeling vanwege haar medische situatie in het dagelijks leven aangewezen is op de hulp van anderen en dat haar dochters tot hun vertrek naar Nederland in belangrijke mate hebben voorzien in die hulp, duidt weliswaar op een zekere mate van afhankelijkheid, doch de vreemdeling heeft niet aannemelijk kunnen maken dat deze zodanig bijzonder is dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat van een de normale, emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid geen sprake is. In dit verband heeft de staatssecretaris van belang mogen achten dat de vreemdeling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, zoals zij ook na het vertrek van haar dochters naar Nederland heeft gedaan, niet opnieuw in staat zal zijn om in haar land van herkomst de benodigde hulp van andere familieleden, dan wel van professionele zorgverleners te verkrijgen.
2.5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het inleidende beroep ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 januari 2008 in zaak nr. 07/20537;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008
434.
Verzonden: 21 augustus 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak