ECLI:NL:RVS:2008:BE9722

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707453/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • C.J.M. Schuyt
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring vakbekwaamheid arts door minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 september 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verklaring van vakbekwaamheid door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De aanvraag werd afgewezen op 11 oktober 2005, omdat de minister van oordeel was dat de door [appellant] in Armenië gevolgde opleiding niet voldeed aan de Nederlandse opleidingseisen voor artsen. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder, op 19 september 2007, het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de basisopleiding van [appellant] in Armenië overeenkomt met vier jaar wetenschappelijk onderwijs in Nederland. De minister had de aanvraag van [appellant] afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigden. De specialisatieopleiding chirurgische oncologie die [appellant] in Armenië had gevolgd, werd niet als compensatie voor de tekortkomingen in de basisopleiding erkend, omdat deze opleiding niet op een gelijkwaardig niveau was gevolgd.

De Raad van State oordeelde dat de minister de CBGV-richtlijn als maatstaf had kunnen nemen en dat de door [appellant] aangevoerde bezwaren tegen de beoordeling van zijn opleiding niet konden leiden tot een andere conclusie. De Lissabon Conventie, die betrekking heeft op de erkenning van diploma's, bood geen basis voor een inhoudelijke beoordeling van de specialisatieopleiding van [appellant]. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was, waarbij het belang van de kwaliteit van de gezondheidszorg in Nederland zwaarder woog dan het persoonlijk belang van [appellant].

Uitspraak

200707453/1.
Datum uitspraak: 3 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/7513 van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 september 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid inhoudende dat tegen inschrijving als arts in het register van beroepsbeoefenaren volksgezondheid (hierna: het BIG-register) geen bezwaar bestaat, afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2007, verzonden op 20 september 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde] en mr. N.C. van Steijn, advocaat te Leiden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J. Sjerps-de Boer en mr. H.J. Stoop, beiden ambtenaar bij het departement, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG), voor zover thans van belang, worden registers ingesteld waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage als arts worden ingeschreven.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 18 wordt, om in het desbetreffende register als arts te kunnen worden ingeschreven, vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, wordt in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd indien:
a. hij in het buitenland een door de minister aangewezen getuigschrift heeft verkregen dat geldt als bewijs van een verworven vakbekwaamheid die geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen mag worden afgeleid;
b. de minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan;
c. indien aan hem ten aanzien van het betrokken beroep een EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen is afgegeven.
Ingevolge het vierde lid kan een verklaring, behoudens in bijzondere gevallen, zonder toepassing van het derde lid slechts worden afgegeven, indien het door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift naar het oordeel van de minister kan gelden als bewijs van verworven vakbekwaamheid die de in het eerste lid, onder a, bedoelde gelijkwaardigheid bezit.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, stelt de minister voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het afleggen van een kennis- en vaardighedentoets.
2.1.1. In de circulaire "Verklaring vakbekwaamheid buitenslands gediplomeerden volksgezondheid" van 21 april 2006 (Stcrt. 2006, nr. 86, pag. 31; hierna: de circulaire) die ten tijde van het besluit van 10 augustus 2006 van toepassing was en die in grote lijnen overeenkomt met de voordien geldende circulaire "Verklaring vakbekwaamheid" van 16 januari 2003 (Stcrt. 2003, nr. 13, pag. 18), heeft de minister het beleid neergelegd met betrekking tot de behandeling van aanvragen om een vakbekwaamheidsverklaring. Volgens de circulaire onderzoekt de minister of de vakbekwaamheid van de buitenslands gediplomeerde die een verklaring omtrent vakbekwaamheid heeft aangevraagd, gelijkwaardig is aan de vakbekwaamheid van een volgens de wettelijke, Nederlandse opleidingseisen opgeleide beroepsbeoefenaar. Relevante en recente beroepservaring kan onder bepaalde voorwaarden leiden tot gehele of gedeeltelijke compensatie van de eventueel geconstateerde tekorten in de opleiding. Uit de circulaire volgt dat de minister zich ten aanzien van het al dan niet afgeven van deze verklaring kan laten adviseren door de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (hierna: de CBGV). Ten behoeve van de advisering door de CBGV kan de minister of de CBGV een waardering van het onderwijskundig niveau van het buitenlands getuigschrift aanvragen. De instelling die een dergelijke diplomawaardering afgeeft is onder meer de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: de Nuffic). Het CBGV kan in het kader van haar adviserende taak referenties over de buitenslands gediplomeerde inwinnen, de buitenslands gediplomeerde uitnodigen voor een gesprek en de buitenslands gediplomeerde uitnodigen de kennis- en vaardighedentoets af te leggen indien de bij de aanvraag overgelegde bescheiden voor de beoordeling inzake niet gelijkwaardigheid dan wel nagenoeg gelijkwaardigheid onvoldoende aanknopingspunten bieden.
2.1.2. De CBGV heeft, teneinde inzichtelijk te maken hoe zij tot haar adviezen komt, op 22 februari 2006 de "Richtlijn Beoordeling Vakbekwaamheid Buitenslands Gediplomeerde Artsen" (hierna: de CBGV-richtlijn) vastgesteld. In deze CBGV-richtlijn is neergelegd dat, indien een aanvrager een opleiding heeft gevolgd die naar het oordeel van de Nuffic op het niveau is van vier jaar of minder wetenschappelijk onderwijs in Nederland en de CBGV daarmee instemt, ongeacht beroepservaring of vervolgopleiding, aan de minister het advies wordt gegeven om de aanvrager niet in het BIG-register in te schrijven.
2.2. Bij besluit van 14 augustus 2000 heeft de minister een verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid afgewezen, omdat het in Armenië behaalde niveau van de daar gevolgde artsopleiding overeenkomt met vier jaar wetenschappelijk onderwijs in Nederland en hij derhalve niet voldeed aan de Nederlandse opleidingseisen voor artsen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
2.3. [appellant] heeft bij brief van 1 februari 2005 opnieuw verzocht om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid. In zijn aanvraag heeft hij vermeld dat hij na de eerdere afwijzing is teruggekeerd naar Armenië en daar gedurende drie jaar als arts heeft gewerkt bij de algemene polikliniek van het Vardenis District en dat hij gedurende twee jaar de specialisatieopleiding Surgical Oncology (hierna: chirurgische oncologie) heeft gevolgd bij Yerevan State Medical University after Mkhitar Heratsi. Deze opleiding heeft hij op 5 november 2004 afgerond.
2.4. De minister heeft de aanvraag van [appellant] om een verklaring van vakbekwaamheid als arts bij besluit van 11 oktober 2005 afgewezen. De overwegingen die aan deze beslissing ten grondslag liggen zijn vervat in een brief van 8 september 2005, waarin het voornemen tot afwijzing van de aanvraag van [appellant] kenbaar is gemaakt. Uit deze brief, alsmede het besluit van 11 oktober 2005, blijkt dat het verzoek van [appellant] is afgewezen, omdat de door [appellant] verstrekte informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden bevat die een heroverweging van het besluit van 14 augustus 2000 zouden kunnen rechtvaardigen. De specialisatieopleiding chirurgische oncologie van twee jaar is niet te vergelijken met de specialisatie in Nederland die zes jaar duurt en een aanvangsniveau heeft van zes jaar wetenschappelijk onderwijs. De opgedane beroepservaring kan niet als compensatie dienen voor de tekorten in de basisopleiding.
De minister heeft bij besluit van 10 augustus 2006 het besluit van 11 oktober 2005 gehandhaafd.
2.5. Nu het besluit van 14 augustus 2000 in rechte onaantastbaar is geworden, geldt in deze procedure als uitgangspunt dat het niveau van de door [appellant] in Armenië gevolgde basisopleiding tot arts overeenkomt met vier jaar wetenschappelijk onderwijs in Nederland. Het geding beperkt zich gelet daarop tot de vraag of de na terugkeer naar Armenië aldaar gevolgde opleiding en opgedane beroepservaring kunnen dienen als compensatie van het lagere niveau van de eerder in Armenië gevolgde basisopleiding tot arts. Door te overwegen dat de minister de door [appellant] aangevoerde bezwaren tegen het door de Nuffic als deskundige ingenomen standpunt, dat de studie geneeskunde in Armenië gelijkwaardig is aan vier jaar studie geneeskunde in Nederland, voldoende heeft weerlegd, is de rechtbank dan ook buiten de grenzen van het geding getreden. Hetgeen [appellant] daartegen heeft aangevoerd kon reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel. Dit geldt evenzeer voor het betoog van [appellant] dat het in strijd is met de Convention on the Recognition of Qualifications Concerning Higher Education in the European Region (hierna: de Lissabon Conventie) om bij de beoordeling van de in Armenië gevolgde artsenopleiding, het niveau van de Armeense vooropleiding te betrekken.
2.6. Het betoog dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de CBGV-richtlijn in strijd is met artikel 41, eerste lid, van de Wet BIG, dat een implementatie behelst van EG-richtlijn 2001/19/EG, heeft [appellant] ter zitting bij de Afdeling ingetrokken.
2.7. [appellant] betoogt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte het door de minister ingenomen standpunt dat de na terugkeer naar Armenië door hem opgedane beroepservaring en gevolgde specialisatieopleiding chirurgische oncologie niet een lacune in de basisopleiding kan compenseren, niet onjuist heeft geacht. Volgens [appellant] kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de door hem gevolgde specialisatieopleiding chirurgische oncologie kan gelden als compensatie van eventuele opleidingstekorten en dient op grond van de Lissabon Conventie een inhoudelijke beoordeling van die opleiding plaats te vinden om te beoordelen of de specialisatieopleiding kan dienen als compensatie, zodat de minister het vragen van advies aan de CBGV ten aanzien van de door hem gevolgde specialisatieopleiding niet achterwege had mogen laten.
2.7.1. Het betoog faalt. In aanmerking genomen het uitgangspunt dat het niveau van de door [appellant] in Armenië gevolgde basisopleiding tot arts overeenkomt met vier jaar wetenschappelijk onderwijs in Nederland, is de door hem gevolgde twee jaar durende specialisatieopleiding gevolgd vanaf een niet gelijkwaardig niveau. Ook de door hem opgedane beroepservaring is opgedaan vanaf dat niet gelijkwaardig niveau. Gelet op deze omstandigheden volgt de Afdeling met de rechtbank het standpunt van de minister dat de gevolgde specialisatieopleiding en de opgedane beroepservaring niet de tekorten in de breder georiënteerde basisopleiding in Nederland, die zes jaar beslaat, kan compenseren. De Afdeling is van oordeel dat de minister daarbij de CBGV-richtlijn als maatstaf heeft kunnen nemen en de minister behoefde in de door [appellant] geschetste omstandigheden dan ook geen aanleiding te zien de CBGV alsnog te verzoeken hem te adviseren met betrekking tot de vraag of het opleidingsniveau van [appellant], in afwijking van de hiervoor vermelde waardering die aan de in Armenië gevolgde basisopleiding tot arts is gegeven, hoger kan worden aangemerkt dan vier jaar wetenschappelijk onderwijs geneeskunde in Nederland.
De Lissabon Conventie geeft evenmin aanleiding voor een inhoudelijke beoordeling van de door [appellant] gevolgde specialisatieopleiding chirurgische oncologie, dan wel voor het vragen van advies aan de CBGV, reeds omdat de Lissabon Conventie betrekking heeft op de erkenning van diploma's die voldoen aan de algemene toelatingsvoorwaarden van het buitenlands hogeronderwijssysteem met het oog op toegang tot het eigen hoger onderwijs en derhalve niet op de beoordeling van genoten opleidingen als hier aan de orde.
2.8. Verder betoogt [appellant] dat in een zaak van een Peruaanse tandarts, anders dan in zijn zaak, een door de desbetreffende tandarts gevolgde specialisatieopleiding door de minister in positieve zin is betrokken, met dien verstande dat aan de desbetreffende tandarts een vaardighedentoets is aangeboden, waarbij een geclausuleerde inschrijving in het BIG-register in het vooruitzicht is gesteld, indien die toets met goed gevolg zou worden afgelegd. Volgens [appellant] volgt hieruit dat de door hem gevolgde specialisatieopleiding chirurgische oncologie eveneens kan gelden als compensatie voor de lacune in de basisopleiding en hij eveneens in aanmerking komt voor een vaardigheden toets.
2.8.1. Anders dan het geval was in de zaak van de Peruaanse tandarts, beschikt [appellant] niet over een aanbevelingsbrief van een Nederlandse medische faculteit, zodat in zoverre reeds om die reden sprake is van verschillende zaken en, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, aan de zaak van de Peruaanse tandarts niet de betekenis kan worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wil zien.
2.9. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het persoonlijk belang van [appellant] om het beroep van arts in Nederland te kunnen uitoefenen, niet opweegt tegen het algemeen belang van bescherming van de kwaliteit van de gezondheidszorg in Nederland, eraan voorbij is gegaan dat de gevolgen van het besluit voor hem onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (o.a. uitspraak van 19 september 2007 in zaak nr.
200701040/1), volgt uit artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG dat indien de minister van oordeel is dat de vakbekwaamheid van een aanvrager niet gelijk of nagenoeg gelijk kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland gediplomeerde beoefenaar, zodat er voor wat betreft de vakbekwaamheid bedenkingen bestaan tegen inschrijving in het BIG-register, de belangen van de aanvrager van de verklaring er niet toe kunnen leiden dat de minister de verklaring alsnog zou moeten afgeven.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008
85-502.