ECLI:NL:RVS:2008:BE9720

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200709049/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor appartementencomplex in Horn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een groep appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 16 november 2007 het bezwaar tegen de bouwvergunning voor 31 woningen met commerciële ruimten aan het Raadhuisplein/Kerkpad te Horn gegrond verklaarde. De rechtbank vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haelen van 6 november 2006, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. De appellanten stelden dat het college ten onrechte vrijstelling en bouwvergunning had verleend, omdat het bouwplan niet voldeed aan redelijke eisen van welstand en er ernstige verkeers- en parkeeroverlast zou ontstaan.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het welstandsadvies mocht baseren. Het college had een advies van de Welstandscommissie van 23 juni 2005 in acht genomen, waaruit bleek dat het bouwplan voldeed aan de welstandseisen. De appellanten konden niet aantonen dat de parkeerbehoefte niet adequaat was onderbouwd door het college, dat stelde dat er voldoende parkeergelegenheid in de nabijheid aanwezig was.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen voor het bouwplan. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden terecht in stand gelaten, omdat het college na de uitspraak van de rechtbank alsnog een nadere motivering had gegeven die de rechtsgevolgen kon dragen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de Raad van State verklaarde zich onbevoegd om van het beroep tegen de brief van 29 januari 2008 kennis te nemen.

Uitspraak

200709049/1.
Datum uitspraak: 3 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] e.a., allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2183 van de rechtbank Roermond van 16 november 2007 in het geding tussen:
[appellant] e.a.
en
het college van burgemeester en wethouders van Haelen, thans:
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haelen aan de corporatie Wonen Zuid (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 31 woningen met twee commerciële ruimten aan het Raadhuisplein/Kerkpad te Horn, gemeente Haelen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haelen het door [appellant] e.a. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellant] e.a. daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 november 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] e.a. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2008.
Het college van burgemeester en wethouders van Leudal (hierna: het college) heeft als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Haelen een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 29 januari 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, opnieuw beslissend op het door [appellant] e.a. gemaakte bezwaar, dat bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 juni 2006 gehandhaafd.
Daartegen hebben [appellant] e.a. bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 17 maart 2008, beroep ingesteld. Dit beroepschrift is door de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
Vergunninghoudster heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] e.a. hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2008, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door drs. P.C.W. van Doorn, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.A. van den Brand, advocaat te Maastricht.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een appartementencomplex.
2.2. [appellant] e.a. betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.2.1. Dit betoog faalt. Aan de verlening van vrijstelling en bouwvergunning bij besluit van 7 juni 2006 en aan de handhaving daarvan in het besluit op bezwaar van 6 november 2006 heeft het college een advies van de Welstandscommissie van de gemeente Haelen (hierna: de welstandscommissie) van 23 juni 2005 ten grondslag gelegd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr.
200506325/1), mag het college, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een deskundigenrapport overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft in het door [appellant] e.a. in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het welstandsadvies van 23 juni 2005 naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn beslissing op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen.
Voor zover het door [appellant] e.a. hangende hoger beroep ingebrachte advies van ir. J. Jongeling van 25 januari 2008 (hierna: het deskundigenrapport) ter ondersteuning van het betoog van [appellant] e.a. dient, is dit deskundigenrapport te laat ingebracht. Niet valt in te zien dat [appellant] e.a. niet in beroep een deskundigenrapport konden overleggen, nu het college reeds bij het besluit van 7 juni 2006 en aan de handhaving daarvan in het besluit op bezwaar van 6 november 2006 onder verwijzing naar het welstandsadvies van 23 juni 2005 heeft overwogen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom een deskundigenrapport niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden ingebracht en de rechtbank aldus over het deskundigenrapport geen oordeel heeft kunnen geven, dient dit buiten beschouwing te blijven.
Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] e.a. terzake hebben aangevoerd, geen grond hoeven zien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand.
2.3. [appellant] e.a. betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college, na afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen voor het bouwplan. Daartoe voeren zij aan dat na realisering daarvan, de verkeers- en parkeeroverlast in ernstige mate zal toenemen.
2.3.1. Het college heeft zich in het besluit van 6 november 2006 op het standpunt gesteld dat de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan 47 parkeerplaatsen bedraagt. Het bouwplan voorziet in 32 parkeerplaatsen op eigen terrein. Omdat in de nabije omgeving, op loopafstand, voldoende parkeergelegenheid bestaat voor de na de realisering van het bouwplan benodigde parkeerruimte, kan de verkeers- en parkeerdruk voldoende worden opgevangen, aldus het college.
2.3.2. Het betoog van [appellant] e.a. faalt. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitgangspunten en conclusies van het college onjuist zijn en geen onderbouwde gegevens overgelegd ter staving van hun stelling dat er binnen afzienbare afstand geen voldoende parkeergelegenheid aanwezig is voor de na de realisering van het bouwplan benodigde parkeerruimte.
[appellant] e.a. hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat de onttrekking aan het openbaar verkeer in verband met de realisering van het bouwplan van twee gedeelten van het perceel op de hoek Kerkpad en Raadhuisplein, waarop parkeerplaatsen waren voorzien die door bezoekers van een fysiotherapiepraktijk werden gebruikt, tot ernstige verkeers- en parkeeroverlast zal leiden. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2008, in zaak nr.
200703843/1, waarin de Afdeling de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen die onttrekking ongegrond is verklaard, heeft bevestigd. Zoals de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen, zijn op 150, onderscheidenlijk 200 meter van de praktijk voldoende parkeerplaatsen beschikbaar en zullen in de onmiddellijke nabijheid ervan nog vier openbare parkeerplaatsen worden aangelegd.
Gelet op het vorenoverwogene, is de Afdeling van oordeel dat de door [appellant] e.a. gestelde aanzienlijke toename van verkeers- en parkeeroverlast niet aannemelijk is gemaakt.
2.3.3. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan.
2.4. Voor zover [appellant] e.a. voorts in algemene zin naar de overige door hen in beroep aangevoerde beroepsgronden verwijzen, is dat evenzeer tevergeefs. De rechtbank heeft deze behandeld en beoordeeld. [appellant] e.a. hebben niet betoogd dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank niet juist zijn.
2.5. [appellant] e.a. betogen ten slotte dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 6 november 2006 ten onrechte in stand heeft gelaten.
2.5.1. De rechtbank heeft het besluit van 6 november 2006 vernietigd, omdat het college meer expliciet had moeten ingaan op de door [appellant] e.a. tegen de vrijstelling en bouwvergunning geuite bezwaren. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit echter in stand gelaten, omdat ter zitting van de rechtbank was gebleken dat het college het besluit op de door [appellant] e.a. genoemde punten alsnog van een dragende motivering had voorzien.
2.5.2. Ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover thans van belang, kan de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
In aanmerking genomen dat het college aan het besluit van 6 november 2006 hangende beroep alsnog een nadere motivering ten grondslag heeft gelegd, waarin op de bezwaren van [appellant] e.a. is ingegaan en deze motivering dat besluit kan dragen, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand gelaten. Ook dit betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Bij brief van 29 januari 2008 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] e.a. gemaakte bezwaar. Aangezien daarbij niet aan de bezwaren van [appellant] e.a. is tegemoetgekomen, dient, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, het daartegen ingestelde beroep door de Afdeling te worden behandeld.
2.8. Weliswaar heeft de rechtbank het besluit van 6 november 2006 vernietigd, maar zij heeft, zoals hiervoor onder 2.5.2 is overwogen, de rechtsgevolgen daarvan terecht in stand gelaten. Omdat de brief van 29 januari 2008 uitsluitend een nadere motivering van het besluit van 6 november 2006 bevat, wordt geen verandering gebracht in de met het besluit van 6 november 2006 beoogde rechtsgevolgen.
Gelet hierop, kan de brief van 29 januari 2008 niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van die wet beroep kan worden ingesteld. Dit leidt tot de conclusie dat de Afdeling niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart zich onbevoegd om van het beroep tegen de brief van 29 januari 2008 kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008
17-476.