ECLI:NL:RVS:2008:BE9428

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707394/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • S.J.E. Horstink von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van strafrechtelijke antecedenten

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 augustus 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, op basis van een vermelding in het Justitieel Documentatieregister (JD) dat de vreemdeling een transactie had aanvaard in verband met een misdrijf. De vreemdeling betwistte dat hem ooit een transactie-aanbod was gedaan en voerde aan dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank had eerder de vordering van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdeling daadwerkelijk een transactie-aanbod had aanvaard. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris niet zonder nadere motivering kon volstaan met een verwijzing naar het JD. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de staatssecretaris werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij hij moest onderzoeken of er nog steeds aanleiding was om de vreemdeling strafrechtelijke antecedenten tegen te werpen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

200707394/1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/27257 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 24 september 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2006, verzonden op 19 december 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juli 2007 heeft de Afdeling het daartegen door de vreemdeling ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank teruggewezen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 september 2007, verzonden op 26 september 2007, heeft de rechtbank, het door de vreemdeling tegen het besluit van 16 februari 2006 ingestelde beroep wederom ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2008, waar de vreemdeling, in persoon, bijgestaan door mr. E.L. Garnett, advocaat te 's Hertogenbosch, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door. mr. A. van Blankenstein, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat samengevat weergegeven door hem geen stukken zijn aangedragen die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de vermelding in het Justitieel Documentatieregister (hierna: het JD) dat hij een transactie heeft aanvaard met daaraan verbonden de voorwaarde dat hij afstand doet van zijn Burundese identiteitskaart. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank, door aldus te overwegen, niet onderkend dat de door hem overgelegde stukken het gehele dossier met betrekking tot de gestelde transactie vormen en dat een document waaruit blijkt dat hem een transactie-aanbod is gedaan en dat hij dat zou hebben aanvaard, zich niet in het dossier bevindt. Derhalve bestaat grond te twijfelen aan de juistheid van de in het uittreksel opgenomen informatie en heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister hem ten onrechte bij het besluit op basis van de vermelding in het JD de contra-indicatie 'gevaar voor de openbare orde' heeft tegengeworpen, aldus de vreemdeling.
2.1.1. In het uittreksel van het JD van 9 december 2005 is vermeld dat op 23 maart 2004 een transactiebeslissing is genomen ter zake van een door de vreemdeling op 31 december 2003 gepleegd misdrijf, waarbij als transactievoorwaarde 'Afstand' is gesteld en dat de transactie is voldaan. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 31 mei 2006 in zaak nr. 200600424/1, aangehecht ter voorlichting van partijen) volgt dat de staatssecretaris bij de beoordeling of aanleiding bestaat een aanvraag van een vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning af te wijzen wegens het bestaan van strafrechtelijke antecedenten mag uitgaan van de in het JD opgenomen informatie, tenzij de vreemdeling feiten en omstandigheden aanvoert die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid of volledigheid daarvan. Indien dergelijke feiten en omstandigheden worden aangevoerd, zal de staatssecretaris zich van de juistheid van de in het JD opgenomen informatie dienen te vergewissen, indien hij het bestaan van strafrechtelijke antecedenten aan de vreemdeling wil blijven tegenwerpen.
2.1.2. De vreemdeling heeft steeds gesteld dat hem nimmer een transactie-aanbod is gedaan en dat hij zodanig aanbod derhalve evenmin heeft of kan hebben aanvaard. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij mede naar aanleiding van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 18 december 2006 naar voren is gebracht het arrondissementsparket Haarlem op 6 november 2006 verzocht om toezending van een kopie van de transactiebeslissing van 23 maart 2004. In reactie hierop heeft hij op 20 november 2006 een zogenoemde 'afstandsverklaring inbeslaggenomen voorwerpen' ontvangen, waarin voor zover thans van belang is vermeld dat hij op 31 december 2003 afstand heeft gedaan van een Burundese identiteitskaart, die blijkens het procesdossier op zijn naam was gesteld en vals is bevonden en een 'proces-verbaal van verhoor'. Het door de rechtbank aan de Afdeling gezonden dossier bevat een telefoonnotitie, gedateerd 15 augustus 2007, van een gesprek van een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), unit Voorbereiding Terugkeer met een medewerker van het arrondissementsparket Haarlem, waarin de laatste heeft verklaard "dat dit alle stukken zijn die zij in hun bezit hebben".
[2.1.3.] Uit de afstandsverklaring noch uit het proces-verbaal kan worden afgeleid of de vreemdeling op 23 maart 2004 een transactie-aanbod is gedaan ter zake van het misdrijf, vermeld in het uittreksel van het JD van 9 december 2005, en dat hij dat heeft aanvaard. De staatssecretaris heeft hoewel daartoe de gelegenheid bestond geen document of ander stuk, bijvoorbeeld een verklaring van een Officier van Justitie, verbonden aan het arrondissementsparket Haarlem, overgelegd waaruit dit wel kan worden afgeleid. De enkele mededeling van de medewerker, opgenomen in voormelde telefoonnotitie, dat het gebruikelijk is een transactie-aanbod, waarbij de transactievoorwaarde bestaat uit het afstand doen van het vervalste document, op deze manier af te doen en dat, indien de vreemdeling vrijwillig afstand heeft gedaan van het document hij daarmee heeft aangegeven het transactie-aanbod te aanvaarden, kan daarmee niet op één lijn worden gesteld. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat de staatssecretaris onder deze omstandigheden ter onderbouwing van zijn standpunt dat de vreemdeling een gevaar is voor de openbare orde niet, althans niet zonder nadere motivering, had kunnen volstaan met een verwijzing naar de vermelding in het JD. De door de staatssecretaris ter zitting in hoger beroep overgelegde verklaring van 21 mei 2008 van het arrondissementsparket Haarlem, Maatwerkzaken Schiphol, dat aan de vreemdeling op 31 december 2003 een transactie is aangeboden in verband met het opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, die hij door middel van het doen van afstand van dat document heeft aanvaard, kan hieraan reeds daarom niet afdoen, nu die verklaring betrekking heeft op een ander misdrijf dan de vreemdeling door de staatssecretaris op basis van de vermelding in het JD is tegengeworpen. De grief slaagt.
2.2. Hetgeen voor het overige in de eerste grief en in de grieven twee tot en met vijf is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het besluit van 16 februari 2006 onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep alsnog vernietigen. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal hij in elk geval moeten bezien of nog steeds aanleiding bestaat de vreemdeling het bestaan van strafrechtelijke antecedenten tegen te werpen en, zo dat niet het geval is, of hij in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 24 september 2007 in zaak nr. 07/27257;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 16 februari 2006, kenmerk 0401.17.0009;
V. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.932,00 (zegge: negentienhonderdtweeëndertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.J.E. Horstink von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2008
284-534.
Verzonden: 26 augustus 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak