200805931/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 08/24001 en 08/24002 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 25 juli 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 3 juli 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de voorzieningenrechter) voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.2. De vreemdeling heeft eerder, op 31 oktober 2007, een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 7 november 2007 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen. Het besluit van 3 juli 2008 is van gelijke strekking als dat van 7 november 2007, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep, voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling overgelegde militaire afzwaaikaart, afgegeven op 19 juni 1992, en een identiteitskaart, afgegeven op 25 december 2006, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daartoe betoogt hij dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat deze documenten, gelet op de datering ervan, bij de eerdere aanvraag van 31 oktober 2007 konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.
2.2.1. De voorzieningenrechter heeft samengevat weergegeven overwogen dat de vreemdeling niet kan worden tegengeworpen dat hij voormelde documenten niet reeds aan zijn aanvraag van 31 oktober 2007 ten grondslag heeft gelegd, aangezien hij voldoende inspanningen heeft verricht dit wel te doen, hetgeen onder meer blijkt uit de omstandigheid dat hij deze documenten in beroep tegen de afwijzing van deze aanvraag ook daadwerkelijk heeft overgelegd. Niet valt echter in te zien dat de vreemdeling deze documenten, waarvan de meest recente op bijna één jaar voor het indienen van de aanvraag van 31 oktober 2007 is gedateerd, niet reeds in de bestuurlijke fase van die aanvraag had kunnen en dus moeten overleggen. Gelet op de datering van de documenten is, anders dan de voorzieningenrechter kennelijk meent, de omstandigheid dat als gevolg van de keuze van de staatssecretaris om de aanvraag van 31 oktober 2007 in het kader van de zogenoemde AC procedure af te doen de vreemdeling slechts beperkte tijd beschikbaar stond om na het indienen van de aanvraag de documenten over te leggen, geen grond het niet reeds in de bestuurlijke fase overleggen van de originele documenten niet aan de vreemdeling tegen te werpen. In de omstandigheid dat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, de staatssecretaris bij gelegenheid van de eerdere aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel niet twijfelde aan de door de vreemdeling gestelde identiteit en nationaliteit, is zodanige grond evenmin gelegen. Daargelaten de juistheid van die overweging, is het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 in samenhang gelezen met artikel 3.114 van het Vreemdelingenbesluit 2000 immers aan de vreemdeling uit eigen beweging alle voor de beoordeling van zijn aanvraag mogelijk relevante gegevens, waaronder in elk geval originele documenten met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit, te verstrekken, op basis waarvan beoordeeld kan worden of een rechtsgrond voor verlening bestaat. Nu de documenten derhalve in het kader van de aanvraag van 31 oktober 2007 hadden kunnen en dus moeten worden overgelegd, zijn deze in het kader van de aanvraag van 7 april 2008 reeds daarom geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als hiervoor bedoeld. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt overwogen dat, nu in hetgeen overigens is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), voor rechterlijke toetsing van het besluit van 3 juli 2008 geen plaats is. Het beroep dient reeds hierom ongegrond te worden verklaard.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 25 juli 2008 in zaak nr. 08/24001;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2008
284-572.
Verzonden: 22 augustus 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak