200801464/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/401 van de rechtbank Almelo van 16 januari 2008 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 25 november 2005 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 1 maart 2007 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2008, verzonden op 18 januari 2008, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 maart 2008.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Kaya, advocaat te Enschede, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. B. Nell, juridisch medewerker in dienst van het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Stcrt. 2000, 99, gewijzigd bij Stcrt. 2002, 20, Stcrt. 2004, 50 en Stcrt. 2004, 106, hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") omschreven dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 oktober 2006 heeft het CBR doen steunen op de uitkomst van het onderzoek naar de geschiktheid, waarin de keurend psychiater R. Graveland bij [appellant] de diagnose alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid heeft gesteld, onder andere omdat bij het in dat kader uitgevoerde bloedonderzoek het percentage carbohydraat-deficiënt transferrine (hierna: %CDT-waarde) is verhoogd (2,9) bij normaalwaarden tot 2,6% en de gamma-GT is verhoogd (85 U/l) bij normaalwaarden tot 55 U/l. Voorts is daarbij betrokken dat [appellant] op 26 februari 2005 en 13 november 2005 is aangehouden wegens het rijden onder invloed.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het feit dat de keurend psychiater in het hiervoor genoemde onderzoek heeft aangegeven dat de verhoogde gamma-GT-waarde beïnvloed zou kunnen zijn door het gebruik van het medicijn Venlafaxine geen aanleiding geeft om tot een andere beslissing te komen, reeds omdat de psychiater ook op basis van zijn overige bevindingen heeft geconcludeerd dat sprake is van alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bij hem gemeten verhoogde gamma-GT-waarde beïnvloed zou kunnen zijn door zijn medicijngebruik maar dat dat geen aanleiding geeft om tot een andere beslissing te komen, omdat de keurend psychiater ook op basis van zijn overige bevindingen heeft geconcludeerd dat sprake is van alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid. [appellant] voert daartoe aan dat hij meer dan één bewijsstuk in het geding heeft gebracht die een verhoogde %CDT-waarde kunnen verklaren.
2.5. De rechtbank heeft in de door [appellant] ingebrachte stukken terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR zich niet op het rapport van de keurend psychiater heeft mogen baseren. Uit de door [appellant] ingebrachte laboratoriumuitslag van 31 oktober 2006 blijkt dat hij op dat tijdstip een gamma GT-waarde had van 36 U/l. Dat deze waarde lager is dan de in het kader van het keuringsonderzoek gemeten waarde laat onverlet dat de verhoogde %CDT-waarde duidt op alcoholmisbruik. Tijdens de hoorzitting, waar zijn bezwaar is behandeld, heeft [appellant] verklaard dat hij ten tijde van dat op zijn initiatief gehouden onderzoek nog steeds het medicijn Venlafaxine gebruikte. Dat de waarde van het gamma-GT desondanks is verlaagd lijkt er, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, veeleer op te duiden dat de in het onderzoek van de keurend psychiater gemeten waarden juist verband hielden met alcoholgebruik. De door [appellant] ingebrachte brief van zijn behandelend psychiater Karnemelk waarin deze stelt dat [appellant] in het verleden bekend was met alcohol abuses en afhankelijkheid, maar dat daarvan tot op heden niet is gebleken, laat onverlet dat deze verklaring niet kan afdoen aan de resultaten van het keuringsonderzoek waarop de keurend psychiater zich heeft gebaseerd.
Het hoger beroep slaagt niet.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008