200801748/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/224 van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 januari 2008 in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie.
Bij besluit van 2 september 2005 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de behandeling van de continuering van de huursubsidie van [appellant] voor het subsidiejaar 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 gestaakt.
Bij besluit van 23 november 2006 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2008, verzonden op 29 januari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. U.J. van der Veldt, advocaat te Amsterdam en vergezeld door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Stevens, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) zendt de minister over een subsidietijdvak een door hem vastgesteld huursubsidiebericht of beperkt huursubsidiebericht aan de huurders die over het subsidietijdvak voorafgaand aan het in de aanhef genoemde subsidietijdvak een huursubsidiebericht of een beperkt huursubsidiebericht hebben ontvangen, waarna in eerstgenoemd tijdvak positief is beschikt, uiterlijk 1 juli van elk jaar.
Ingevolge artikel 30aa, eerste lid van de Hsw zendt een huurder, indien hij een beperkt huursubsidiebericht ontvangt, de ontbrekende gegevens binnen vier weken na de verzenddatum van dat bericht aan de minister.
Ingevolge het tweede lid stelt de minister, indien de huurder niet voldoet aan het eerste lid, ambtshalve een termijn van ten hoogste vier weken vanaf de verzenddatum van de kennisgeving, binnen welke alsnog aan dat lid kan worden voldaan.
Ingevolge het vijfde lid beslist de minister, indien de huurder niet heeft voldaan aan het tweede lid, binnen acht weken na het verstrijken van de in dat lid bedoelde termijn.
2.2. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 2 september 2005 heeft de minister de continuering van de huursubsidie gestaakt omdat [appellant] niet heeft gereageerd op zijn verzoek om ontbrekende gegevens te verstrekken. In het besluit van 23 november 2006 heeft de minister daaraan toegevoegd dat niet is gebleken dat de op het ministerie bekend zijnde adresgegevens van [appellant] onjuist zijn en dat de minister er derhalve vanuit gaat dat de door hem ter verzending aangeboden brieven van 9 juni 2005 en 21 juli 2005, waarbij een beperkt huursubsidiebericht is verstrekt en [appellant] in de gelegenheid is gesteld als bedoeld in artikel 30aa, tweede lid, van de Hsw, daadwerkelijk bij [appellant] zijn bezorgd.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste jurisprudentie, waarbij zij heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2005 in zaak nr. 200506833/1 (AB 2006, 101), voldoende aannemelijk is gemaakt dat brieven inderdaad zijn verzonden, indien computeruitdraaien van de geautomatiseerde administratie worden overgelegd waarin de naam en het adres van betrokkene correct zijn vermeld en voorts de data van de brieven zijn aangegeven en indien uit die administratie een vaste werkwijze blijkt en niet is gebleken van problemen bij de verwerking en verzending in de desbetreffende periode.
Omdat in beroep computeruitdraaien zijn overgelegd gaat de rechtbank er van uit dat de brieven van 9 juni 2005 en 21 juli 2005 door de minister aan [appellant] zijn verzonden.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister door het overleggen van de computeruitdraai geautomatiseerde administratie de verzending van de brieven van 9 juni 2005 en 21 juli 2005 aannemelijk heeft gemaakt. In dat verband voert hij aan dat uit de uitdraaien niet valt af te leiden dat deze brieven de daarop volgende dagen daadwerkelijk zijn verzonden.
2.5. Ter zitting heeft de minister verklaard dat de brieven van 9 juni 2005 en 21 juli 2005 automatisch zijn aangemaakt, dat zulke brieven nooit worden opgeslagen en dat deze derhalve niet reproduceerbaar zijn. Nadat een automatisch aangemaakte brief is verzonden wordt daarvan automatisch een vermelding in de geautomatiseerde administratie gemaakt, omdat de computerbestanden aan elkaar zijn gekoppeld, aldus de minister.
Bij brief van 7 december 2007 heeft de minister een computeruitdraai geautomatiseerde administratie overgelegd. Daarin staat onder de datum van het besluit van 2 september 2005 de datum 10 juni 2005, hetgeen volgens de minister de datum is waarop de brief van 9 juni 2005 is verzonden. Verder bevat de uitdraai ook het tijdvak waarop de aanvraag huursubsidie betrekking heeft en het correspondentienummer, waarin de geboortedata van [appellant] en zijn familieleden zijn verwerkt, aldus de minister. Desgevraagd kon de minister geen verklaring geven voor het feit dat in die computeruitdraai de vermelding van de brief van 21 juli 2005 ontbrak terwijl volgens de minister zo'n vermelding in geval van verzending automatisch wordt aangemaakt.
De minister heeft gewezen op een uitdraai met het kopje inquiry/informatie over aanvragen waarin na rap osb: 21-07-05 staat vermeld. De minister heeft evenmin kunnen verklaren hoe deze uitdraai zich tot de uitdraai uit de geautomatiseerde administratie verhoudt.
De Afdeling is van oordeel dat de minister, gelet op de uitdraai uit de geautomatiseerde administratie, aannemelijk heeft gemaakt dat hij de brief van 9 juni 2005 naar [appellant] heeft verzonden, maar niet dat dit ook bij de brief van 21 juli 2005 het geval is geweest omdat de vermelding van de verzending daarvan in de geautomatiseerde administratie ontbreekt en de minister daarvoor geen plausibele verklaring heeft kunnen geven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de minister evenmin heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat een aparte administratie bestaat voor kennisgevingen als bedoeld in artikel 30aa, tweede lid, van de Hsw. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de minister de verzending van de brief van 21 juli 2005 aannemelijk heeft gemaakt.
Het betoog slaagt in zoverre.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De overige gronden behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren omdat nu niet aannemelijk is dat de brief van 21 juli 2005 is verzonden de minister [appellant] in strijd met het bepaalde in artikel 30aa, tweede lid, van de Hsw niet in de gelegenheid heeft gesteld alsnog de ontbrekende gegevens aan de minister te zenden. Het besluit van 23 november 2006 dient te worden vernietigd.
2.7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 januari 2008 in zaak nr. 07/224;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 23 november 2006;
V. veroordeelt de minister tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door Staat der Nederlanden aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 252,00 (zegge: tweehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008