200708266/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Goirle,
verweerder.
Bij besluit van 25 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Goirle (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een vleeskuikenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 31 oktober 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2008, waar [een van de appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. Remeijsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door ing. C.A.G. van der Heijden, deskundige, als belanghebbende gehoord.
2.1. Het college stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op stankhinder.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
[appellanten] hebben tegen het ontwerpbesluit geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot stankhinder. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijzen hebben ingebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op stankhinder niet-ontvankelijk is.
2.2. Op grond van vigerende vergunningen mochten in de inrichting in de stallen 1 en 2 respectievelijk 37.500 en 43.920 vleeskuikens worden gehouden. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet onder meer op een wijziging van stal 1, een uitbreiding van de inrichting met een derde stal en een uitbreiding van het veebestand tot in totaal 126.070 vleeskuikens.
2.3. [appellanten] voeren aan dat het college hun verzoek om een informatiebijeenkomst te houden ten onrechte heeft afgewezen.
Voor het college bestond niet een wettelijke verplichting om een dergelijke bijeenkomst te houden. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellanten] betogen dat in de vergunde stallen niet de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.4.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Op grond van artikel 5a.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten en tabel I van de daarbij behorende bijlage, dient bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening te worden gehouden met het door de Europese Commissie in juli 2003 bekend gemaakte "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs" (hierna: het BREF-document).
2.4.2. Blijkens de aanvraag is stal 2 uitgerust met het zogenoemde VEA-systeem. In het BREF-document is gesteld dat het VEA-systeem behoort tot de beste beschikbare technieken. Blijkens de aanvraag worden de stallen 1 en 3 in de inrichting uitgerust met een mixluchtventilatiesysteem. Blijkens de aanvraag bedraagt de ammoniakemissiefactor van het zogenoemde mixluchtventilatiesysteem 0,037 kg per dierplaats per jaar en is deze lager dan de ammoniakemissiefactor van het VEA-systeem van 0,08 kg per dierplaats per jaar. Niet is gebleken dat het mixluchtventilatiesysteem, ook niet in combinatie met de bij stal 3 ter verdere reductie van de emissie van fijn stof nageschakelde luchtwasser, anderszins eigenschappen heeft waardoor het in vergelijking tot het VEA-systeem grotere negatieve milieueffecten heeft.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval met de aangevraagde en vergunde stalsystemen niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellanten] betogen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn), gezien de effecten op het in de nabijheid van de inrichting gelegen natuurgebied "Regte Heide en Riels Laag". Zij voeren onder meer aan dat het college is uitgegaan van een te kleine afstand tussen de inrichting en dit gebied.
2.5.1. Blijkens de aanvraag en het bestreden besluit, neemt de ammoniakemissie van de inrichting ten opzichte van de vigerende vergunningen niet toe. Verder staat onbestreden vast dat de afstand tussen de emissiepunten in de inrichting en het natuurgebied niet is afgenomen. Gelet daarop is het aannemelijk dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning geen significante negatieve gevolgen heeft voor het natuurgebied "Regte Heide en Riels Laag", zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Habitatrichtlijn niet aan verlening van deze vergunning in de weg staat. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat stankhinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008