ECLI:NL:RVS:2008:BE9030

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704930/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van vreemdeling uit Burundi met betrekking tot artikel 15 van de Definitierichtlijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, die op 6 juli 2007 een asielaanvraag van een vreemdeling uit Burundi had goedgekeurd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 15 juni 2007 door de staatssecretaris was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de enkele mogelijkheid van een binnenlands gewapend conflict in Burundi niet voldoende is om artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG als een relevante wijziging van het recht te beschouwen. De vreemdeling had zich beroepen op een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, maar dit ambtsbericht besloeg een periode die niet relevant was voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De Raad concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er ten tijde van het besluit sprake was van een gewapend conflict in Burundi, en dat hij daarom niet onder de reikwijdte van artikel 15 viel.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 8 augustus 2008, waarbij de Raad van State de relevante juridische kaders en eerdere jurisprudentie in acht nam.

Uitspraak

200704930/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/24784 en 07/24787 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 6 juli 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, (hierna: de voorzieningenrechter) voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht is, nu van een wijziging van het recht geen sprake is. Hij betoogt hiertoe dat, anders dan de voorzieningenrechter impliciet heeft overwogen, de bescherming die deze bepaling beoogt te bieden, valt binnen het huidige artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. In het kader van de grieven wordt het volgende overwogen.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, is voormeld beoordelingskader derhalve ook van toepassing, indien sinds het eerdere besluit sprake is geweest van een voor de desbetreffende vreemdeling relevante wijziging van het recht. In dat geval kan het besluit dan ook niet door de rechter worden getoetst als ware het een eerste afwijzing doch slechts voor zover de wijziging van het recht daartoe noopt.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als hiervoor bedoeld, moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.3. De vreemdeling heeft eerder op 28 juli 2002 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 24 januari 2003 afgewezen. Het besluit van 15 juni 2007 is van gelijke strekking als dat van 24 januari 2003, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.1.4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2008 in zaak nr. 200702830/1 (www.raadvanstate.nl) valt een vreemdeling, ten aanzien van wie na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking is genomen en die afkomstig is uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en is deze bepaling derhalve voor hem relevant, indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit in zijn land van herkomst sprake was van een binnenlands gewapend conflict. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, is de enkele mogelijkheid dat in Burundi sprake is van een binnenlands gewapend conflict derhalve onvoldoende om artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn aan te merken als een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht.
2.1.5. De vreemdeling heeft zich ter staving van zijn stelling dat in Burundi sprake is van een gewapend conflict beroepen op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 23 november 2006. Daargelaten dat daarin op pagina 15 is vermeld dat gedurende de verslagperiode in Burundi geen oorlogshandelingen hebben plaatsgevonden, bestrijkt dit ambtsbericht de periode maart tot november 2006 en derhalve niet het voor de vreemdeling relevant peilmoment, te weten 15 juni 2007, de datum waarop het bij de rechtbank bestreden besluit werd genomen. Zo in de periode maart tot november 2006 in Burundi al sprake was van een binnenlands gewapend conflict, hetgeen thans kan worden daargelaten, heeft de vreemdeling met de verwijzing naar dit ambtsbericht dan ook niet aangetoond dat dit conflict zich ten tijde van het besluit nog steeds voordeed, zodat hij niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt. Deze bepaling is voor hem dan ook geen relevante wijziging van het recht.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven behoeven geen verdere bespreking. Aangezien de voorzieningenrechter niet is toegekomen aan de beoordeling of de vreemdeling in de bestuurlijke fase, naast het beroep dat hij op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn heeft gedaan ook nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, beoordelen of dat het geval is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.2.1. De vreemdeling heeft tijdens het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden op 11 juni 2007 verwezen naar een brief van 5 juni 2007, waarin door zijn gemachtigde een toelichting wordt gegeven op de aanvraag, en naar de brief van 4 mei 2004 van [...], waarin deze aangeeft dat hij van de dochter van de vreemdeling heeft vernomen dat diens echtgenote wordt vermist, alsmede aangegeven dat hij niet terug kan keren naar Rwanda of Burundi, vanwege de problemen die hij daar heeft ondervonden, en die worden bevestigd door hetgeen door zijn echtgenote in het kader van haar asielprocedure is verklaard.
2.2.2. Nu de brief van 5 juni 2007 op zichzelf geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bevat, maar toelichtend van aard is, kan deze niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit, als hiervoor bedoeld. De brief van 4 mei 2004 is reeds in de beroepsfase van de eerste procedure bij de beoordeling betrokken en is derhalve reeds daarom niet nieuw. Daaraan doet niet af dat de vreemdeling thans, anders dan in de eerste procedure, het origineel van die brief heeft overgelegd. Niet valt immers in te zien dat hij dit niet reeds in het kader van de eerdere procedure had kunnen en dus moeten overleggen. Aangezien het asielrelaas van de echtgenote, zo is niet bestreden, eveneens ongeloofwaardig is bevonden, is op voorhand uitgesloten dat de omstandigheid dat zij daarin het relaas van de vreemdeling bevestigt, kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.2.3. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), is voor rechterlijke toetsing van het besluit van 15 juni 2007 geen plaats.
2.2.4. Het beroep is reeds hierom ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 6 juli 2007 in zaak nr. 07/24784;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2008
284-553.
Verzonden: 8 augustus 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak