ECLI:NL:RVS:2008:BE8972

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800218/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielverzoek en terugname onder de Dublin Verordening

In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheid van lidstaten onder de Dublin Verordening voor de behandeling van asielverzoeken. De vreemdeling, die eerder asielverzoeken in België en Nederland had ingediend, werd door Nederland terugverzocht naar Duitsland. De staatssecretaris van Justitie had een aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning afgewezen, waarna de vreemdeling in hoger beroep ging. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de verantwoordelijkheid voor de vreemdeling op Duitsland was overgegaan op basis van artikel 20, tweede lid, van de Verordening. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat Nederland Duitsland om terugname kon verzoeken, ook al was er geen asielverzoek in behandeling in Duitsland. De vreemdeling betoogde dat de staatssecretaris de artikelen 13, 16, 19 en 20 van de Verordening niet correct had toegepast, maar de Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter. De Raad oordeelde dat de grief van de vreemdeling niet kon leiden tot een andere conclusie, en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De zaak benadrukt de complexe interactie tussen de lidstaten binnen het Dublin-systeem en de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit de Verordening.

Uitspraak

200800218/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/36593 en 07/36598 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 december 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 februari 2008 heeft de vreemdeling een reactie op het verweerschrift ingezonden.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De enige grief is gericht tegen de overweging dat, samengevat weergegeven, de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling vaststaat en het niet aan de voorzieningenrechter is om te treden in de vraag of die aanvaarding terecht is. De grief is voorts gericht tegen de overweging dat Nederland Duitsland op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) om terugname heeft kunnen verzoeken.
Volgens de vreemdeling heeft de voorzieningenrechter ten onrechte niet beoordeeld of de overdracht aan Duitsland rechtmatig is en of de staatssecretaris de artikelen 13, 16, 19 en 20 van de Verordening, die van rechtstreekse toepassing zijn, op juiste wijze heeft toegepast. Naar zijn mening zijn de artikelen 19, vierde lid, respectievelijk 20, vierde (lees: tweede) lid, van de Verordening alleen van toepassing indien in de lidstaat, die om overname of om terugname verzoekt, een asielverzoek is ingediend. Nu de vreemdeling in Duitsland geen asielverzoek heeft ingediend, kon het België niet om overname of terugname verzoeken, maar had het België op grond van artikel 13 van de Verordening als de verantwoordelijke lidstaat dienen aan te merken. Gelet hierop heeft Nederland volgens de vreemdeling ten onrechte een claim ingediend bij Duitsland.
De vreemdeling betoogt voorts dat Duitsland evenmin op grond van artikel 13 van de Verordening verantwoordelijk kan worden geacht, eveneens omdat hij daar nimmer een asielverzoek heeft ingediend.
Zou Duitsland wel verantwoordelijk moeten worden geacht, dan zou om diezelfde reden het terugnameverzoek ten onrechte op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening zijn gebaseerd, aldus de vreemdeling.
2.2. De voorzieningenrechter is uitgegaan van de volgende feiten, die in hoger beroep niet zijn bestreden.
De vreemdeling heeft op 25 januari 2001 een asielverzoek in België ingediend, welke aanvraag op 29 januari 2001 is afgewezen.
Op 2 mei 2001 heeft de vreemdeling een asielverzoek in Nederland ingediend. Dit verzoek is op 4 september 2001 afgewezen, omdat België op grond van de Overeenkomst van Dublin voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijk werd geacht. België heeft een met het oog daarop ingediende claim op 10 oktober 2002 aanvaard, waarna de vreemdeling op 18 oktober 2002 aan België is overgedragen.
Op 18 november 2003 heeft Duitsland, alwaar de vreemdeling op dat moment verbleef, een terugnameverzoek op grond van de Verordening bij België ingediend. Die claim is op 4 februari 2004 door België aanvaard. Duitsland heeft de vreemdeling vervolgens niet tijdig in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Verordening aan België overgedragen.
Op 10 juli 2007 heeft Nederland, alwaar de vreemdeling zich toen ophield, bij België een terugnameverzoek op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening ingediend. Dit verzoek is door de Belgische autoriteiten op 20 juli 2007 afgewezen, omdat Duitsland vanwege voormelde termijnoverschrijding voor het asielverzoek verantwoordelijk moet worden geacht.
Op 26 juli 2007 heeft Nederland vervolgens bij de Duitse autoriteiten een terugnameverzoek op de voet van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Verordening ingediend. Dit verzoek is door de Duitse autoriteiten op 31 juli 2007 aanvankelijk geweigerd. Bij brief van 7 augustus 2007 heeft Nederland aan de Duitse autoriteiten nadere informatie verstrekt en verzocht de vreemdeling op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Verordening terug te nemen.
Op 8 augustus 2007 heeft de vreemdeling in Nederland opnieuw een asielverzoek ingediend.
Bij brief van 10 augustus 2007 hebben de Duitse autoriteiten, mede onder verwijzing naar artikel 13 van de Verordening, de claim van 26 juli 2007 aanvaard, waarna de staatssecretaris het asielverzoek met toepassing van artikel 30, eerste lid, onder a, van de
Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft afgewezen.
2.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is de lidstaat die krachtens deze Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een asielzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend volgens de in de artikelen 17 tot en met 19 bepaalde voorwaarden over te nemen.
Ingevolge die aanhef en onder c, is de lidstaat, die krachtens deze Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, verplicht een asielzoeker wiens verzoek in behandeling is en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge die aanhef en onder e, is de lidstaat, die krachtens deze Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, verplicht een asielzoeker wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, is een lidstaat, die instemt met een terugnameverzoek, verplicht de asielzoeker weer tot zijn grondgebied toe te laten. De overdracht gebeurt overeenkomstig de nationale wetgeving van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, zodra dat praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden na de aanvaarding van het verzoek om overname door een andere lidstaat of de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening wanneer dit opschortende werking heeft.
Ingevolge het tweede lid, berust de verantwoordelijkheid, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, bij de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend. Indien de overdracht of de behandeling van het asielverzoek wegens detentie van de asielzoeker niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de asielzoeker onderduikt.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2.3.1. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat tussen de lidstaten België en Duitsland niet in geschil is dat de verantwoordelijkheid voor de vreemdeling ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Verordening op Duitsland is overgegaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de staatssecretaris dit rechtsfeit aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen zonder te treden in de vraag of België en Duitsland artikel 20, tweede lid, terecht en op juiste wijze hebben toegepast.
2.3.2. Met betrekking tot het betoog dat Nederland Duitsland ten onrechte om terugname op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening heeft verzocht, wordt als volgt overwogen.
Het standpunt van de staatssecretaris dat om terugname kon worden verzocht omdat de vreemdeling in Nederland een asielverzoek heeft ingediend, doch hier te lande verblijft zonder toestemming van de Duitse autoriteiten gaat voorbij aan het onderscheid tussen artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c en e. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening ziet op de situatie dat in de verantwoordelijke lidstaat een asielverzoek in behandeling is. Daarvan was hier geen sprake. Dat betekent niet dat Nederland niet om terugname heeft kunnen verzoeken.
Zoals overwogen in 2.3.1 is de verantwoordelijkheid van België op grond van artikel 20, tweede lid, van de Verordening op Duitsland overgegaan. Daarmee zijn de voor België, zijnde de lidstaat waar het eerste asielverzoek is behandeld en afgewezen, uit de Verordening voortvloeiende verplichtingen op Duitsland komen te rusten, waaronder de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening neergelegde verplichting tot terugname, zodat de staatssecretaris het tweede claimverzoek aan Duitsland van 7 augustus 2007, terecht op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, heeft gebaseerd. Dat de Duitse autoriteiten de claim nadien op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, hebben aanvaard en in het bestreden besluit ook naar dat artikellid is verwezen, biedt geen grond voor het oordeel dat Duitsland niet terecht als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen.
Anders dan de vreemdeling betoogt is, gelet op de voorafgaande toepassing van artikel 20, tweede lid, van de Verordening, voor toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, noch voor toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van belang of hij ook in Duitsland een asielverzoek heeft ingediend. Gelet hierop kan de grief niet leiden tot een andere conclusie dan waartoe de voorzieningenrechter is gekomen.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2008
393.
Verzonden: 7 augustus 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak