200804636/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/18485 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 11 juni 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 19 mei 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een risico op onttrekking aan de uitzetting en derhalve niet met toepassing van een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan. Daartoe voert hij aan dat de gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd deze kunnen dragen. Voorts heeft hij, gelet op deze gronden, bezien in samenhang met de door de vreemdeling afgelegde verklaringen dat hij niet wil terugkeren naar Afghanistan en daarvoor geen formulieren wil invullen, alsmede dat hem in zijn asielprocedure artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij het risico niet hoefde te aanvaarden dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken, zodra de uitzetting nabij zou komen.
2.2. Aan de inbewaringstelling is ten grondslag gelegd dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert wegens het vermoeden van onttrekking aan uitzetting, omdat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.3. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een risico op onttrekking aan de uitzetting en derhalve niet met toepassing van een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan, omdat de vreemdeling al sinds 1998 in Nederland verblijft, over een bij de staatssecretaris bekende woon- en verblijfplaats beschikt, vader is van een jong kind, reeds sinds 31 oktober 2007 illegaal in Nederland verblijft, terwijl de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbare orde eerst met ingang van 19 mei 2008 zijn inbewaringstelling vorderde en voorts dat niet aan de bewaring ten grondslag is gelegd dat de vreemdeling in zijn asielprocedure artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank onvoldoende betekenis gehecht aan de in dit kader door de staatssecretaris aangevoerde omstandigheden dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij niet wil terugkeren naar Afghanistan en daarvoor geen formulieren wil invullen, alsmede dat hem in zijn asielprocedure artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Dat het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd, betekent niet, naar volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2008 in zaak nr. 200708267/1; www.raadvanstate.nl), dat de staatssecretaris daaraan in de door hem te maken belangenafweging geen gewicht heeft mogen toekennen.
Nu de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de openbare orde de inbewaringstelling vorderde, omdat er aanwijzingen waren om te vermoeden dat hij zich aan zijn uitzetting zou onttrekken, bezien in samenhang met de door hem aangevoerde belangen, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen grond kan worden gezien om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien en het risico te aanvaarden dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra de uitzetting daadwerkelijk in zicht zou komen. De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 mei 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris niet de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid heeft betracht, nu met het op 3 juni 2008 aanvragen van een laissez-passer de eerste handeling ter voorbereiding van de uitzetting heeft plaatsgevonden.
2.5.1. Op 21 mei 2008 is de vreemdeling een gehoor afgenomen met het oog op de nadere vaststelling van zijn identiteit. Op 2 juni 2008 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden. Daarbij heeft de vreemdeling geweigerd de aanvraag om een laissez-passer in te vullen. Op 3 juni 2008 is de aanvraag om een laissez-passer verzonden naar de laissez-passer kamer van de Dienst Terugkeer & Vertrek. Op die dag is deze aanvraag naar de Afghaanse autoriteiten verzonden.
2.5.2. Nu de vreemdeling op 21 mei 2008 een gehoor is afgenomen met het oog op de nadere vaststelling van zijn identiteit, mist het betoog dat eerst op 3 juni 2008 de eerste handeling ter voorbereiding van de uitzetting heeft plaatsgevonden, feitelijke grondslag. Voorts bestaat, gelet op voormelde door de staatssecretaris verrichte handelingen en in het licht van het niet meewerken door de vreemdeling, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid heeft betracht.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 11 juni 2008 in zaak nr. 08/18485;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2008
347-562.
Verzonden: 11 augustus 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak