ECLI:NL:RVS:2008:BE8847

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706530/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • C.W. Mouton
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor biomassaverwerkingsbedrijf in Utrecht

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht, dat op 24 juli 2007 een vergunning heeft verleend voor de oprichting en exploitatie van een biomassaverwerkingsbedrijf. De vergunning is verleend op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en is op 2 augustus 2007 ter inzage gelegd. Appellanten, waaronder omwonenden en belangenorganisaties, hebben op 11 september 2007 beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 17 juni 2008 zijn de appellanten vertegenwoordigd door hun advocaat, terwijl het college werd bijgestaan door meerdere ambtenaren en de vergunninghoudster door haar advocaat.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar overwegingen vastgesteld dat niet alle appellanten als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De omwonenden, die op een afstand van meer dan 650 meter van de inrichting wonen, kunnen niet worden beschouwd als belanghebbenden, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij milieugevolgen van de inrichting ondervinden. De Belangenvereniging Chalet Parc De Vechtoever is ook niet als belanghebbende aangemerkt, omdat het chaletpark meer dan een kilometer van de inrichting is gelegen.

LTO Noord en de Vechtplassencommissie zijn echter als belanghebbenden aangemerkt, omdat hun statuten en feitelijke werkzaamheden hen in staat stellen om op te komen voor de belangen van hun leden in de agrarische sector en de milieu- en natuurwaarden in het werkgebied. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of een milieueffectrapport nodig was voor de vergunde activiteiten, aangezien de inrichting een capaciteit heeft van meer dan 100 ton per dag. Dit besluit is in strijd met de Wet milieubeheer, wat leidt tot de vernietiging van het besluit van het college. De overige gronden van beroep behoeven geen verdere bespreking.

Uitspraak

200706530/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een biomassaverwerkingsbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 augustus 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
Door het college en [vergunninghoudster] zijn nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2008, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. L.D.H. Hamer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Jansen, mr. I.V.M. Damhuis, ing. J.W. Koops, ir. H.H.F. van de Ven en drs. G.L.J. Janssen, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, en door [gemachtigden], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Door [vergunninghoudster] is ter zitting naar voren gebracht dat niet vaststaat dat aan de indiening van het beroepschrift door de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord) en de stichting Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied (hierna: de Vechtplassencommissie) een besluit van het bevoegde orgaan van deze rechtspersonen ten grondslag ligt.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de rechtbank van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Ingevolge het derde lid van dit artikel is het tweede lid niet van toepassing ten aanzien van advocaten en procureurs.
2.1.2. Het beroepschrift is ingediend door mr. L.D.H. Hamer, advocaat, namens onder meer LTO Noord en de Vechtplassencommissie. Gelet op het bepaalde in artikel 8:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet er van worden uitgegaan dat de hoedanigheid van advocaat er borg voor staat dat degene namens wie hij in rechte optreedt hem daartoe heeft gemachtigd. Indien een advocaat optreedt namens een rechtspersoon kan er in beginsel van worden uitgegaan dat daaraan een opdracht van het bevoegde orgaan van de rechtspersoon ten grondslag ligt. Van omstandigheden op grond waarvan in dit geval anders geoordeeld moet worden, is niet gebleken. Voor zover [vergunninghoudster] met hetgeen zij ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft willen betogen dat het beroep, voor zover ingesteld door LTO Noord en de Vechtplassencommissie, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, faalt dit betoog.
2.2. Het college en [vergunninghoudster] stellen zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat geen van de appellanten als belanghebbende kan worden aangemerkt.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2006, zaak nr.
200507730/1, volgt dat een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee opkomt voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt.
2.2.2. Voor zover het beroep is ingesteld door omwonenden van de inrichting en in de omgeving gevestigde bedrijven, overweegt de Afdeling als volgt. Gebleken is dat deze appellanten allen woonachtig of gevestigd zijn op een afstand van 650 meter of meer van de inrichting. Het is niet aannemelijk dat op een zodanige afstand nog milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. In zoverre is geen sprake van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang van deze appellanten. Ook anderszins is van een zodanig belang niet gebleken. Deze appellanten zijn dan ook niet als belanghebbende aan te merken.
2.2.3. Voor zover het beroep is ingesteld door de vereniging Belangenvereniging Chalet Parc De Vechtoever, LTO Noord en de Vechtplassencommissie, overweegt de Afdeling als volgt.
De vereniging Belangenvereniging Chalet Parc De Vechtoever heeft op grond van haar statuten ten doel het behartigen van de belangen van haar leden die eigenaar zijn van een chalet op het chaletpark. Niet gebleken is dat dit door de vereniging krachtens haar statuten behartigde belang rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit. Daarbij betrekt de Afdeling dat het chaletpark op een afstand van meer dan een kilometer van de inrichting is gelegen, zodat niet aannemelijk is dat daar milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Belangenvereniging Chalet Parc De Vechtoever kan dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt.
LTO Noord heeft op grond van haar statuten ten doel het bevorderen van de economische, sociale, culturele en maatschappelijke belangen van de agrarische sector en van de in die sector werkzame ondernemers. Onder dit doel wordt mede begrepen het in en buiten rechte behartigen van de collectieve belangen van economische, sociale, culturele en maatschappelijke aard van al haar leden op agrarisch gebied. Haar werkgebied omvat blijkens de statuten mede de provincie Utrecht. Dit door LTO Noord krachtens haar statuten en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigde belang is rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. LTO Noord kan dan ook als belanghebbende worden aangemerkt.
De Vechtplassencommissie heeft blijkens haar statuten onder meer ten doel het behouden en versterken binnen haar werkgebied van de milieu- en natuurwaarden in en van het buitengebied. Haar werkgebied omvat blijkens de statuten het (historisch) riviersysteem van de Vecht (inclusief zijtakken) en de oostelijke en westelijke plassen, alsmede het aangrenzende landelijke en stedelijke gebied. Vaststaat dat de inrichting in dit werkgebied is gelegen. Dit door de Vechtplassencommissie krachtens haar statuten en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigde belang is rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit, zodat zij als belanghebbende kan worden aangemerkt.
2.2.4. Gelet op het voorgaande dient het beroep, behoudens voor zover ingesteld door LTO Noord en de Vechtplassencommissie, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat een deel van de beroepsgronden ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk is.
2.3.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
2.3.2. LTO Noord en de Vechtplassencommissie hebben geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot brandveiligheid, externe veiligheid, bodemverontreiniging en het beheer van afvalstoffen. Niet gebleken is dat hun dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Voor zover hun beroep op deze besluitonderdelen betrekking heeft, is het niet-ontvankelijk. Voor het overige bestaat geen aanleiding hun beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Daarbij overweegt de Afdeling dat de beroepsgrond dat ten onrechte niet is beoordeeld of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden en de beroepsgrond dat de aanvraag niet eenduidig is in de aangevraagde activiteiten geen betrekking hebben op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 staat er dan ook, anders dan het college meent, niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd.
2.3.3. Gelet op het voorgaande dient het beroep, voor zover ingesteld door LTO Noord en de Vechtplassencommissie, niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het betrekking heeft op brandveiligheid, externe veiligheid, bodemverontreiniging en het beheer van afvalstoffen.
2.4. LTO Noord en de Vechtplassencommissie voeren aan dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of voor de aangevraagde activiteiten een milieueffectrapport opgesteld dient te worden.
2.4.1. In categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 wordt als activiteit ten aanzien waarvan het bevoegd gezag bij de voorbereiding van een besluit als hier aan de orde dient te bepalen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt, aangewezen: de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
2.4.2. Vaststaat dat de bij het bestreden besluit vergunde inrichting een capaciteit voor het bewerken en verwerken van groenafval heeft van meer dan 100 ton per dag. Het betreft derhalve een activiteit ten aanzien waarvan het college bij de voorbereiding van het bestreden besluit diende te bepalen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Aangezien bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van een beslissing van het college dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt en er evenmin een milieueffectrapport is overgelegd, had het college de vergunningaanvraag ingevolge artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer buiten behandeling moeten laten. Nu bij het bestreden besluit inhoudelijk is beslist op deze aanvraag, is dit besluit genomen in strijd met artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Deze strijdigheid wordt niet weggenomen doordat het college na het nemen van het bestreden besluit, bij besluit van 29 mei 2008, alsnog heeft bepaald dat geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld. Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige gronden behoeven geen bespreking. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, zoals verzocht door het college en [vergunninghoudster], ziet de Afdeling geen aanleiding.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, behoudens voor zover ingesteld door LTO Noord en de Vechtplassencommissie, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door LTO Noord en de Vechtplassencommissie, niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op brandveiligheid, externe veiligheid, bodemverontreiniging en het beheer van afvalstoffen;
III. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door LTO Noord en de Vechtplassencommissie, voor het overige gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 24 juli 2007, kenmerk 2007INT200853;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan [appellant] en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de provincie Utrecht aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008
462.