ECLI:NL:RVS:2008:BE2835

Raad van State

Datum uitspraak
12 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706233/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvragen van vreemdelingen met betrekking tot Colombia en ongeloofwaardigheid van asielrelazen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, waarin de rechtbank de aanvragen van drie vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdelingen, afkomstig uit Colombia, stelden dat zij bedreigd werden door de Autodefensas Unidas de Colombia (AUC) en dat hun asielaanvragen gegrond waren op de problemen die hun neven ondervonden. De staatssecretaris betoogde echter dat de relazen van de vreemdelingen ongeloofwaardig waren, vooral omdat de neven eerder een dreigbrief van een andere groepering, de Autodefensas Campesinas del Valle (ACV), hadden ontvangen. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de ongeloofwaardigheid van de neven niet als gegeven kon worden beschouwd, en dat de vreemdelingen niet voldoende bewijs hadden geleverd om hun claims te onderbouwen.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad ten onrechte had overwogen dat de minister de ongeloofwaardigheid van de relazen van de neven niet zonder meer ten grondslag had mogen leggen aan het standpunt dat de relazen van de vreemdelingen ongeloofwaardig moesten worden geacht. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun aanvragen gegrond waren op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen werden ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de geloofwaardigheid van asielrelazen en de verantwoordelijkheid van vreemdelingen om hun claims te onderbouwen met overtuigend bewijs. De Raad van State bevestigde dat de minister in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de relazen van de vreemdelingen ongeloofwaardig waren, mede in het licht van de vastgestelde ongeloofwaardigheid van de relazen van hun neven.

Uitspraak

200706233/1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/21890, 06/21903 en 06/21909 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 juli 2007 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 5 april 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juli 2007, verzonden op 2 augustus 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdelingen hebben aan hun aanvragen ten grondslag gelegd dat zij in hun woonplaats [woonplaats] problemen hebben ondervonden met de Autodefensas Unidas de Colombia (hierna: de AUC) en telefonisch zijn bedreigd door deze groepering, met als doel de verblijfplaats van de neven van [vreemdeling 1] en [vreemdeling 3], genaamd [neef 1] en [neef 2] (hierna: de neven), te achterhalen. Zij hebben aangifte gedaan van deze bedreigingen maar zijn, toen deze aanhielden, vertrokken naar [plaats]. In [plaats] zijn de telefonische bedreigingen doorgegaan en is door de AUC tevens een dreigbrief bij hen thuis bezorgd. Ook hiervan is aangifte gedaan. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] zijn daarna teruggekeerd naar [woonplaats] en [vreemdeling 3] is bij zijn zuster in [woonplaats zuster] gaan wonen. De vreemdelingen hebben verklaard Colombia uiteindelijk te hebben verlaten omdat duidelijk werd dat de autoriteiten hen niet konden beschermen.
2.1.1. Voormelde neven hebben in Nederland eveneens aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke bij onderscheiden besluiten van 13 maart 2006 zijn afgewezen. Hangende het daartegen ingestelde beroep zijn zij met onbekende bestemming vertrokken. Hun beroepen zijn in verband daarmee bij uitspraak van 16 oktober 2006 niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.2. De minister heeft de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen omdat hij, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, hun relazen, waarin zij zich beroepen op de problemen van de neven, ongeloofwaardig acht. Hij heeft hiertoe onder andere overwogen dat, met de omstandigheid dat de vreemdelingen stellen dreigementen te hebben ontvangen van de AUC, terwijl de neven een dreigbrief van de Autodefensas Campesinas del Valle (hierna: de ACV) aan hun aanvragen ten grondslag hebben gelegd, afbreuk wordt gedaan aan de relazen en dat, anders dan de vreemdelingen stellen, uit informatie uit algemene bron op geen enkele wijze is gebleken van een samenwerkingsverband tussen deze twee groeperingen, dat deze ongerijmdheid zou kunnen verklaren.
2.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het was derhalve aan de vreemdelingen om de door hen aan hun aanvragen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
2.3. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de minister gemaakte koppeling tussen de asielrelazen van de vreemdelingen en die van de neven niet kan worden gevolgd. Hij betoogt hiertoe dat, nu de beroepen van de neven tegen de afwijzing van hun asielaanvragen niet-ontvankelijk zijn verklaard, de ongeloofwaardigheid van hun relazen daarmee is komen vast te staan en de rechtbank die ongeloofwaardigheid als een gegeven had behoren te beschouwen. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris dan ook ten onrechte overwogen dat zij het standpunt van de minister niet kon toetsen zonder te beschikken over de nader gehoren van de neven. Voorts heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat niet valt te begrijpen waarom de aan de neven gerichte dreigbrief afkomstig zou zijn van de ACV en de aan de vreemdelingen gerichte dreigbrief van de AUC, aldus de staatssecretaris.
2.3.1. Door de uitspraak van 16 oktober 2006 staat de ongeloofwaardigheid van de asielrelazen van de neven vast. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, had de rechtbank die ongeloofwaardigheid dan ook als een gegeven dienen te beschouwen. Dat de desbetreffende besluiten bij voormelde uitspraak niet aan een rechterlijke toetsing zijn onderworpen, doet daaraan niet af. De staatssecretaris stelt zich derhalve terecht op het standpunt dat, nu de vreemdelingen uitsluitend stellen te worden gezocht in verband met de problemen van de neven, hun relazen om die reden evenmin geloofwaardig kunnen zijn.
2.3.2. In het licht van het vorenstaande betoogt de staatssecretaris voorts terecht dat niet valt te begrijpen waarom de aan de neven gerichte dreigbrief afkomstig zou zijn van de ACV en de aan de vreemdelingen gerichte dreigbrief van de AUC. Dat de AUC, naar gesteld, slechts informatie zouden willen over de verblijfplaats van de neven, maakt dit niet anders. Daarmee is immers nog steeds niet verklaard waarom de twee brieven van verschillende groeperingen afkomstig zijn, terwijl uit de relazen van de vreemdelingen volgt dat zij te vrezen hebben voor dezelfde groepering als de neven.
2.3.3. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister de ongeloofwaardigheid van de relazen van de neven niet zonder meer ten grondslag heeft mogen leggen aan het standpunt dat de relazen van de vreemdelingen ongeloofwaardig moeten worden geacht.
2.4. De staatssecretaris klaagt voorts dat, anders dan de rechtbank kennelijk meent, de minister zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de door de vreemdelingen bij de aanvragen overgelegde documenten niet echt zijn, maar in dat verband heeft overwogen dat in Colombia - blijkens de algemene ambtsberichten van 19 januari 2005 en 19 januari 2006 van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Colombia - documenten voorkomen die niet zijn opgemaakt door de persoon of de instantie die op het document is vermeld, dan wel die wel zijn afgegeven door die persoon of instantie, maar waarvan de inhoud niet juist is. De minister heeft zich volgens hem dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de door de vreemdelingen overgelegde documenten zijn afgegeven door de desbetreffende persoon of instantie, daaruit slechts kan worden opgemaakt dat de vreemdelingen aangifte hebben gedaan en daarbij dezelfde informatie hebben verschaft als die zij ten grondslag hebben gelegd aan hun asielaanvragen en de door hen overgelegde documenten derhalve niets toevoegen aan hun relazen. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris dan ook ten onrechte overwogen dat de documenten de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdelingen ondersteunen.
Voorts heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte overwogen dat de minister de door D. Martinez Mendoza in een later stadium van de procedure overgelegde documenten niet bij de beoordeling van de aanvragen heeft betrokken, nu in het besluit gemotiveerd is overwogen waarom aan de desbetreffende documenten geen waarde wordt gehecht.
2.4.1. De vreemdelingen hebben aan hun aanvragen een ongedateerde dreigbrief van de AUC, een op 21 september 2005 door het Openbaar Ministerie van Zarzal afgegeven bewijs van aangifte van bedreiging en een op 22 september 2005 door de gemeentelijk juridisch adviseur van Zarzal afgegeven bewijs van aangifte van bedreiging ten grondslag gelegd.
Bij brief van 22 maart 2006 is een vertaling overgelegd van de, eerder bij de zienswijze overgelegde, door de moeder van D. Martinez Mendoza ontvangen op 16 februari 2006 afgegeven oproep om zich naar aanleiding van de aangifte wegens bedreiging te melden bij het Arrondissementsparket.
2.4.2. In voormeld algemeen ambtsbericht van 19 januari 2006 is op pagina 68 het volgende vermeld:
"Documentfraude
In Colombia komt met name in [...] en [...] in het departement Valle del Cauca veel documentfraude voor, bedoeld om asielaanvragen in het buitenland te ondersteunen. Het gaat daarbij regelmatig om georganiseerde fraude. Het komt regelmatig voor dat organisaties helpen bij het construeren van een asielrelaas.
Ook worden zogenaamde vluchtelingenpakketten (refugee kits) verkocht waarin onder meer valse dreigbrieven en valse aangiftes zijn opgenomen. In de pakketten zitten doorgaans onder andere een schriftelijk bewijs van aangifte van de Fiscalía (constancia), een brief van de ombudsman, een notarisverklaring (declaración notarial) en een brief van een wijkcomité (Junta de Acción Comunal).
In het algemeen geldt dat een verklaring van aangifte (constancia) niet altijd betekent dat betrokkene daadwerkelijk bedreigd zou zijn. De Fiscalía, de ombudsman (Defensoría) en de notaris noteren in een aangifte immers enkel wat betrokkene verklaart. Zij doen geen onderzoek of de vermeende bedreiging of een ander door betrokkene gemeld strafbaar feit zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Overigens zal de ombudsman in een verklaring van aangifte (constancia) nooit een advies aan betrokkene opnemen om het land te verlaten omdat de autoriteiten geen bescherming kunnen bieden."
2.4.3. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de minister zich, in het licht van voormelde informatie uit het algemeen ambtsbericht, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de twee bewijzen van aangifte en de oproep, in lijn liggen van de informatie in dat ambtsbericht en tevens dat deze documenten, daargelaten of zij authentiek zijn, in die zin dat zij daadwerkelijk zijn afgegeven door de desbetreffende persoon of instantie, het relaas niet onderbouwen, nu hetgeen daarin is vermeld slechts op aangeven van de vreemdelingen is opgenomen.
2.4.4. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat in het besluit ten aanzien van [vreemdeling 1], te weten op pagina 3, derde alinea, is ingegaan op de door hem overgelegde oproep en vertaling daarvan. Deze oproep is echter, evenals voormelde bewijzen van aangifte, een document ten aanzien waarvan - blijkens de informatie in aangehaald ambtsbericht - niet zonder meer kan worden uitgegaan van de authenticiteit dan wel inhoudelijke juistheid. Bovendien berust de verantwoordelijkheid voor het aannemelijk maken van het relaas op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 primair bij de vreemdelingen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister had moeten onderzoeken of kan worden uitgegaan van de echtheid van deze stukken en wat de overtuigende kracht is van de verklaringen van de vreemdelingen in het licht van deze stukken.
2.5. Ten slotte klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen in beroep stukken hebben overgelegd, die de stelling van de minister, dat er geen relatie is tussen de AUC en de ACV, ondermijnen. Hij betoogt daartoe dat uit de door de vreemdelingen in beroep overgelegde informatie wellicht blijkt dat tussen beide organisaties banden bestaan, maar dat deze informatie niet kan verklaren dat de aan de neven gerichte dreigbrief afkomstig zou zijn van de ACV en de aan de
vreemdelingen gerichte dreigbrief van de AUC.
2.5.1. De vreemdelingen hebben in de gronden van beroep verwezen naar een stuk van de International Crisis Group (hierna: de ICG) van 14 maart 2006 en een brief van VluchtelingenWerk Nederland (hierna: VVN) van 24 april 2006. In het stuk van de ICG is op pagina 16 vermeld dat de ACV voormalige leden van de AUC heeft gerekruteerd. In de brief van VVN wordt op pagina 2, tweede alinea melding gemaakt van bescherming van een kopstuk van de ACV door de AUC.
2.5.2. Uit voormelde rekrutering en een, mogelijk incidenteel, geval van het bieden van bescherming kan echter niet de conclusie worden getrokken dat sprake van dermate nauwe banden tussen beide organisaties, dat in die banden een verklaring kan worden gevonden voor de omstandigheid dat de aan de neven gerichte dreigbrief afkomstig is van de ACV en de dreigbrief aan de vreemdelingen van de AUC.
2.5.3. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank derhalve ten onrechte overwogen dat de vreemdelingen in beroep stukken hebben overgelegd die de stelling dat er geen relatie tussen de AUC en de ACV ondermijnen en heeft zij deze overweging ten onrechte mede ten grondslag gelegd aan de gegrondverklaring van het beroep.
2.6. Gelet op het vorenstaande betoogt de staatssecretaris terecht dat de minister de relazen van de vreemdelingen, mede in het licht van de in rechte vaststaande ongeloofwaardige relazen van de neven, in redelijkheid als ongeloofwaardig heeft kunnen aanmerken en dat de rechtbank ten onrechte tot een ander oordeel is gekomen.
De grief slaagt.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 5 april 2006 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 juli 2007 in zaken nrs. 06/21890, 06/21903 en 06/21909;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2008
348-553.
Verzonden: 12 augustus 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak