200803279/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/13402 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 29 april 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 15 april 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie bij brief (hierna: de staatssecretaris), bij de Raad van State binnengekomen op 6 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 juli 2008 heeft de Afdeling de staatssecretaris gevraagd om een nadere toelichting. De staatssecretaris heeft hierop bij brief van 16 juli 2008 een nadere uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend. De vreemdeling heeft hierop bij brief van 21 juli 2008 gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het opnieuw opleggen van de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris daartoe ten onrechte overwogen dat uit de voortgangsrapportage niet is gebleken van significante ontwikkelingen die wijzen op een spoedige uitzetting van de vreemdeling en dat de ontwikkelingen om in samenwerking met enkele andere bewindslieden de samenwerking met de Chinese autoriteiten op het vlak van terugkeer te verbeteren onvoldoende concreet zijn om aan te kunnen nemen dat de vreemdeling thans wel spoedig uitgezet zal kunnen worden.
2.1.1. De vreemdeling heeft, voor zover thans van belang, eerder van 1 september 2007 tot 13 februari 2008 in vreemdelingenbewaring verbleven. Deze inbewaringstelling is door de staatssecretaris opgeheven na een belangenafweging. Op 15 april 2008 is de vreemdeling de huidige maatregel van bewaring opgelegd.
2.1.2. In zijn brief van 16 juli 2008 heeft de staatssecretaris uiteengezet dat bij de belangenafweging die heeft geleid tot opheffing van de vorige bewaring, is betrokken dat op dat moment geen concreet zicht op uitzetting van de vreemdeling bestond. Voorts wijst de staatssecretaris in die brief erop dat, gelet op zijn brief van 22 april 2008 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Dienst Terugkeer & Vertrek direct contact heeft gezocht met de Chinese autoriteiten teneinde te bezien of intensivering van de samenwerking ten behoeve van de terugkeer tot de mogelijkheden behoort en dat tevens in samenwerking met de bewindslieden van Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking, Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt bezien hoe beter en meer gecoördineerd gebruik kan worden gemaakt van de beschikbare instrumenten om de samenwerking met de Chinese autoriteiten op het vlak van terugkeer te verbeteren.
2.1.3. In voormelde brief van 22 april 2008 heeft de staatssecretaris onder verwijzing naar de motie van 9 april 2008 van de leden Van de Camp, Spekman en Anker, waarin wordt gevraagd om binnen de bestaande wettelijke mogelijkheden al het mogelijke te doen om te bevorderen dat de Chinese vreemdelingen van wie wordt vastgesteld dat zij geen recht hebben op verblijf in Nederland terugkeren naar het land van herkomst, de Tweede Kamer medegedeeld dat ter uitvoering van die motie maatregelen zijn getroffen. Volgens die brief gaat het daarbij onder meer om intensivering van de samenwerking met de Chinese autoriteiten ter bevordering van (gedwongen) terugkeer, en daarvan wordt ook in bovenvermelde brief van 16 juli 2008 melding gemaakt.
2.1.4. Uit de brief van 16 juli 2008 blijkt dat bij de belangenafweging die heeft geleid tot opheffing van de vorige inbewaringstelling is betrokken dat op dat moment geen concreet zicht op uitzetting van de vreemdeling bestond. In die situatie dient, zoals de Afdeling onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie heeft overwogen in haar uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr. 200803835/1 (www.raadvanstate.nl), te worden beoordeeld of ten tijde van het opleggen van de nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, zicht op uitzetting binnen redelijke termijn niet ontbreekt.
De in 2.1.2. weergegeven, door de staatssecretaris in zijn brief van 16 juli 2008 gestelde, omstandigheden die tot de huidige inbewaringstelling hebben geleid, zijn aanknopingspunten in bovenbedoelde zin. De grief slaagt.
2.2. Grief 2 mist zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 april 2008 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. Anders dan de vreemdeling betoogt, leidt de stelling dat de staatssecretaris ten tijde van de huidige inbewaringstelling niet de beschikking had over stukken die betrekking hebben op een eerdere inbewaringstelling van de vreemdeling, niet tot het oordeel dat het besluit van 15 april 2008 onzorgvuldig tot stand is gekomen en derhalve onrechtmatig is, nu de staatssecretaris ter uitvoering van de motie van 9 april 2008 heeft gehandeld als weergegeven in rechtsoverwegingen 2.1.2. en 2.1.3. zodat evenvermelde stukken niet relevant zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit. Het betoog faalt.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 april 2008 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 29 april 2008 in zaak nr. 08/13402;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2008
395.
Verzonden: 8 augustus 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak