200800804/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/645 van de rechtbank Zutphen van 19 december 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 27 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] (hierna: [appellant]) om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 14 maart 2007, aangevuld bij besluit van 25 juni 2007, heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2007, verzonden op 21 december 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2008, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. Groeneveld, ambtenaar in dienst van de gemeente Apeldoorn, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dat ten tijde van belang luidde en voor zover thans van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is voor wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellant] is sinds 4 maart 1996 eigenaar van een vrijstaande woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend als gemeente […], sectie […] nr. […] (hierna: het perceel). Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft hij ten grondslag gelegd dat als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Het Woud" (hierna: het bestemmingsplan) ten oosten van het perceel een kwekerij met tuincentrum kan worden gevestigd hetgeen tot overlast zal leiden.
2.4. In het aan het college uitgebrachte advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 27 juli 2006 is kort gezegd geconcludeerd dat de planologische situatie door het bestemmingsplan niet nadeliger is geworden, omdat de totale bouwmogelijkheden voor agrarische bedrijfscomplexen in de omgeving van het perceel zijn afgenomen en de totale hinder van bedrijfsactiviteiten door het toestaan van een tuincentrum met een relatief grote bebouwde oppervlakte niet is toegenomen.
In een aanvullend advies van de SAOZ van 28 september 2006 is voorts vermeld dat de bouwmogelijkheden ten behoeve van een burgerwoning op het perceel ten tijde van het oude uitbreidingsplan "In Hoofdzaak 1947" (hierna: het uitbreidingsplan) beperkt waren, in het bestemmingsplan een positieve bestemming voor een burgerwoning is opgenomen en dit nieuwe plan derhalve op dit punt gunstiger is.
2.5. In het besluit van 27 oktober 2006 heeft het college het verzoek om vergoeding van planschade onder verwijzing naar deze adviezen afgewezen. In het besluit van 14 maart 2007 heeft het college dat besluit gehandhaafd.
2.6. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beslissing op bezwaar ten onrechte niet heeft beslist op een verzoek om vergoeding van proceskosten.
2.6.1. Dit betoog faalt omdat het college dat verzoek in het ter aanvulling van het besluit van 14 maart 2007 genomen besluit van 25 juni 2007 heeft afgewezen.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de beroepsgrond dat het college ten onrechte een planologisch voordeel heeft toegekend aan de positieve bestemming van het perceel in het bestemmingsplan tot burgerwoning.
2.7.1. In het besluit van 14 maart 2007, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de adviescommissie van 13 december 2006, heeft het college onder verwijzing naar het aanvullend advies van de SAOZ van 28 september 2006 het standpunt ingenomen dat de positieve bestemming van het perceel in het bestemmingsplan tot burgerwoning een planologisch voordeel oplevert. Hoewel de rechtbank niet is ingegaan op de beroepsgrond dat het college dat standpunt ten onrechte heeft ingenomen, hoeft dat niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden. Niet betwist is immers dat als gevolg van de planologische legalisering van de bestaande bebouwing onder het bestemmingsplan de bebouwingsmogelijkheden op het perceel zijn verruimd. Ten opzichte van het voordien geldende uitbreidingsplan is dit een relevant planologisch voordeel.
2.8. [appellant] betoogt ten slotte dat, nu de SAOZ bij de planvergelijking geen rekening heeft gehouden met de relevante mogelijkheden tot vrijstelling van de voorschriften van het bestemmingsplan, de rechtbank niet had mogen accepteren dat het college als niet-deskundige de planvergelijking op dit punt zelf heeft uitgevoerd. Daarbij komt dat die vergelijking feitelijke onjuistheden bevat, omdat, voor zover thans van belang, het bestemmingsplan, anders dan het uitbreidingsplan, mogelijkheden voor het realiseren van kunstwerken, riool-overstortkelders, windturbines en zonnecollectoren biedt. Verder betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat hij geen contra-expertise heeft overgelegd.
2.8.1. Ingevolge artikel 4.3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan:
a. voor afwijkingen van deze voorschriften ten behoeve van het bouwen van kunstwerken, riool-overstortkelders, niet voor bewoning bestemde gebouwtjes of andere bouwwerken van openbaar nut, indien deze redelijkerwijs niet kunnen worden ondergebracht in nabij gelegen bebouwing en voor zover deze - indien het gebouwtjes betreft - geen grotere inhoud hebben dan 60 m³ en geen grotere goothoogte dan 3 meter, en - indien het andere bouwwerken betreft - geen grotere oppervlakte hebben dan 4 m² en geen grotere hoogte dan 3 meter; van de hoogte bepaling zijn uitgezonderd antennes, kunstwerken, lichtmasten en ontluchtingspijpen; van de inhoudsbepaling zijn uitgezonderd riool-overstortkelders;
f. ten aanzien van de voorgeschreven hoogte van andere bouwwerken, ten behoeve van het bouwen van windturbines, waarvan de hoogte inclusief rotor niet meer mag bedragen dan 20 meter, mits dit op grond van het landschappelijk beeld aanvaardbaar is en mits een afstand tot woonbebouwing op het aangrenzende of nabijgelegen percelen in acht wordt genomen van 100 meter. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om met het oog op het landschappelijk beeld nadere eisen te stellen aan de hoogte en situering van een windturbine.
g. ten aanzien van de voorgeschreven hoogte van andere bouwwerken, ten behoeve van het bouwen van zonnecollectoren, waarvan de hoogte niet meer mag bedragen dan 10 meter, mits dit op grond van het landschappelijk beeld aanvaardbaar is. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om met het oog op het landschappelijk beeld nadere eisen te stellen aan de hoogte en situering van een zonnecollector.
2.8.2. Volgens het college leiden de hiermee gegeven mogelijkheden tot vrijstelling van de voorschriften van het bestemmingsplan niet tot een nadeliger planologische situatie. Weliswaar mochten bouwwerken, als door [appellant] bedoeld, onder het regime van het uitbreidingsplan slechts ten behoeve van een agrarisch bedrijf worden gebouwd, maar daar staat volgens het college tegenover dat aan het oprichten van bouwwerken met een agrarische functie geen beperkingen in omvang, hoogte en afstand tot naastgelegen percelen waren gesteld die vergelijkbaar zijn met de meer stringente beperkingen in het bestemmingsplan.
2.8.3. Uit de adviezen van 27 juli 2006 en 28 september 2006 blijkt niet dat de SAOZ een vergelijking heeft gemaakt van de mogelijkheden tot vrijstelling van de voorschriften van het uitbreidingsplan en het bestemmingsplan. Niet aanstonds valt in te zien dat desondanks het oordeel van het college dat [appellant] per saldo niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, voor juist moet worden gehouden. De zorgvuldigheid vereiste dat het college nader advies van een deskundige zou inwinnen. Dat klemt te meer nu [appellant] onweersproken heeft gesteld dat de vestiging van een kwekerij met tuincentrum tot grote overlast in de vorm van toegenomen verkeersdrukte, geluidshinder en visuele hinder zal leiden en uit de adviezen van 27 juli 2006 en 28 september 2006 niet valt af te leiden welk gewicht de SAOZ aan deze factoren heeft gehecht. De rechtbank heeft een en ander ten onrechte niet onderkend.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 14 maart 2007 en 25 juni 2007 van het college alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen voor vernietiging in aanmerking wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 19 december 2007 in zaak nr. 07/645;
III. verklaart het door [appellanten] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 14 maart 2007, kenmerk Pb/JAV/003804502, en 25 juni 2007, kenmerk Pb/JAV/003827568;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.004,31 (zegge: duizendvier euro en eenendertig cent), waarvan € 966,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de gemeente Apeldoorn aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Apeldoorn aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hazen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008