200708415/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/6417 van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 oktober 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlist.
Bij besluit van 2 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vlist (hierna: het college) een aanvraag van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het college het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2007, verzonden op 22 oktober 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr.
200708255/1, ter zitting behandeld op 24 juli 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, vergezeld door mr. B. Zevenhuizen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dat tot 1 juli 2008 luidde en voor zover thans van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is voor wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellanten] zijn in de periode van 9 oktober 1989 tot 31 mei 2001 eigenaar van twee burgerwoningen, plaatselijk bekend als [locatie 1 en 2], in het buitengebied van Haastrecht geweest. Aan het verzoek om vergoeding van planschade is ten grondslag gelegd dat ten tijde van het verkrijgen van de eigendom van de woningen, op grond van de bij het destijds geldende bestemmingsplan Landelijk gebied Haastrecht van 30 maart 1977 behorende voorschriften, het college vrijstelling voor het herbouwen van beide woningen hadden kunnen verlenen en dat deze mogelijkheid als gevolg van de wijzigingen van dat bestemmingsplan van 27 januari 1992 en 28 mei 1996 niet meer bestaat.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat uit de verschillende planologische regimes naar voren komt dat het perceel, dat beide woningen omvat, nooit twee woonbestemmingen heeft gehad. Voor zover [appellanten] door de wijziging van het bestemmingsplan van 27 januari 1992 in hun bouwmogelijkheden zijn beperkt, is dat volgens de rechtbank door de wijziging van dat bestemmingsplan van 28 mei 1996 ongedaan gemaakt, zodat uiteindelijk geen sprake is van een planologische verslechtering.
2.5. [appellanten] betogen, voor zover thans van belang, dat de rechtbank heeft miskend dat het perceel tot de wijziging van het bestemmingsplan van 28 mei 1996 weliswaar geen woonbestemming heeft gehad, maar dat zij wel tot de wijziging van het bestemmingsplan van 27 januari 1992 op grond van artikel 9, zestiende lid, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan Landelijk gebied Haastrecht van 30 maart 1977 (hierna: de planvoorschriften) de mogelijkheid hadden de woningen op dat perceel onder de in die bepaling gestelde voorwaarden te herbouwen en dat het verloren gaan van deze mogelijkheid, gezien de hoge waarde van een bouwlocatie in het buitengebied, tot aanzienlijke schade heeft geleid.
2.5.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen de gronden met de bestemming agrarische doeleinden tevens gebied met elementen van natuurwetenschappelijke waarde, ingevolge de bestemming worden gebruikt voor de uitoefening van agrarische bedrijven.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden binnen de bouwstroken uitsluitend worden gebouwd niet voor bewoning bestemde agrarische bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die naar aard en omvang zijn afgestemd op het agrarische bedrijf dat ter plaatse wordt uitgeoefend, alsmede ten hoogste één agrarische bedrijfswoning per bedrijf, althans indien het betrokken bedrijf nog niet over een woning op de bedrijfsgrond beschikt.
Ingevolge het zesde lid mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden die op de kaart van de nadere aanwijzing (r) zijn voorzien (rooilijnstrook), noch gebouwen, noch bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Ingevolge het zestiende lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde lid ten einde het mogelijk te maken dat woningen die niet (meer) dienen voor een agrarische bedrijfsvoering en die zijn gelegen binnen de bouwstroken dan wel binnen een afstand van 60 meter van de weg, geheel worden vernieuwd of veranderd.
2.5.2. In het besluit van 21 juni 2006 heeft het college wat betreft voormeld betoog van [appellanten] het standpunt ingenomen dat onder het bestemmingsplan Landelijk gebied Haastrecht van 30 maart 1977 op het perceel slechts één woning was toegestaan, zodat op grond van artikel 9, zestiende lid, van de planvoorschriften van laatstgenoemd plan slechts één woning mag worden herbouwd of vernieuwd.
2.5.3. Dat ook onder het bestemmingsplan van 30 maart 1977 op het perceel slechts één woning zou zijn toegestaan, laat onverlet dat artikel 9, zestiende lid, van de planvoorschriften van dat plan de mogelijkheid bood vrijstelling te verlenen voor algehele vernieuwing of verandering van woningen die niet of niet meer dienden voor een agrarische bedrijfsvoering. Daarbij gold slechts als eis dat de woningen waren gelegen binnen de bouwstrook dan wel binnen een afstand van 60 meter van de weg. Niet zonder meer valt dan ook in te zien waarom [appellanten] tot de wijziging van het bestemmingsplan van 27 januari 1992 op grond van deze bepaling niet het recht hadden beide woningen te herbouwen. Daarbij is van belang dat deze bepaling ook betrekking heeft op woningen die nooit voor een agrarische bedrijfsvoering hebben gediend.
Gelet op het vorenstaande is geen sprake van een kennelijke, zonder nader onderzoek vast te stellen, ongegrondheid van het verzoek om vergoeding van planschade. Door het desondanks zonder deskundigenadvies af te wijzen, heeft het college in strijd met de bij het nemen van een besluit in acht te nemen zorgvuldigheid gehandeld. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 juni 2006 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 oktober 2007 in zaak nr. 06/6417;
III. verklaart het door [appellanten] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlist van 21 juni 2006;
V. gelast dat de gemeente Vlist aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008