ECLI:NL:RVS:2008:BD9610

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200804141/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring aansluitend op strafrechtelijke detentie en belangenafweging in het vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om de vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld na een periode van strafrechtelijke detentie. De vreemdeling is vanaf 11 december 2006 ononderbroken in vreemdelingenrechtelijke en strafrechtelijke detentie geweest, met een totale duur van ruim 17 maanden. De staatssecretaris van Justitie had op 27 november 2007 een aanvraag voor een laissez passer ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten, maar er was geen zicht op een spoedige afhandeling hiervan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het belang van de staatssecretaris bij voortzetting van de bewaring zwaarder woog dan het belang van de vreemdeling bij opheffing van de bewaring. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank deze belangenafweging niet correct heeft gemaakt. Gezien de lange duur van de detentie, ondanks de ongewenstverklaring en criminele antecedenten van de vreemdeling, moet het belang van de vreemdeling bij opheffing van de bewaring zwaarder wegen. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en heft de inbewaringstelling op. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de vreemdeling en de proceskosten.

Uitspraak

200804141/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/16758 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 30 mei 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 mei 2008, verzonden op 2 juni 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel omtrent deze grief volstaan.
2.2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het belang van de staatssecretaris bij de voortzetting van de maatregel van bewaring zwaarder dient te wegen dan het belang van de vreemdeling bij opheffing ervan. De vreemdeling betoogt, samengevat weergeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat gezien de totale duur van aansluitende vreemdelingrechtelijke en strafrechtelijke detenties, zijn belang zwaarder dient te wegen, temeer nu over de laissez-passer aanvraag nog immer geen concrete resultaten bekend zijn. Hierbij is volgens de vreemdeling niet langer relevant dat hij het onderzoek zou frustreren en ongewenst is verklaard.
2.2.1. Volgens onderdeel A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, geldt als beleidsuitgangspunt dat, naarmate de bewaring voortduurt, het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld groter wordt en na zes maanden bewaring in het algemeen zwaarder weegt dan het belang om hem ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Onder omstandigheden kan de termijn volgens het beleidsuitgangspunt langer, dan wel korter zijn dan zes maanden. De termijn kan volgens die passage langer dan zes maanden zijn, indien bijvoorbeeld sprake is van:
a. ongewenstverklaring of zware criminele antecedenten;
b. frustratie door de vreemdeling van het onderzoek naar de vaststelling van de identiteit of nationaliteit;
c. het feit dat de vreemdeling na de inbewaringstelling één of meerdere procedures ter verkrijging van een verblijfsvergunning is gaan voeren met het kennelijke doel om de uitzetting dan wel de verkrijging van een reisdocument te vertragen;
d. het feit dat bij het bereiken van de termijn van zes maanden een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bestaat dat de vreemdeling op korte termijn wordt verwijderd.
Voorts mag de bewaring volgens dit onderdeel niet langer duren dan met het oog op het doel van de maatregel strikt noodzakelijk is.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 oktober 2004 in zaak no. 200406998/1, JV 2004/480), moet bij de beoordeling van het bij de rechtbank bestreden besluit ook de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenrechtelijke en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling worden betrokken. Niet in geschil is dat de vreemdeling vanaf de eerste inbewaringstelling op 11 december 2006 tot aan de behandeling van het beroep ter zitting op 26 mei 2008 ruim 17 maanden ononderbroken in vreemdelingenrechtelijke en strafrechtelijke detentie heeft verbleven. Voorts blijkt dat de staatssecretaris op 27 november 2007 een aanvraag voor het verkrijgen van een laissez passer bij de Marokkaanse autoriteiten heeft ingediend en dat de vreemdeling op 19 februari 2008 in persoon is gepresenteerd. Ten tijde van de zitting bij de rechtbank is op geen enkele wijze gebleken dat voor de vreemdeling op korte dan wel afzienbare termijn een laissez passer voorhanden zou zijn. De rechtbank heeft niet onderkend dat gelet op de lange duur van de totale detentie van de vreemdeling bij die stand van zaken, ondanks de ongewenstverklaring en de criminele antecedenten van de vreemdeling, het belang van de staatssecretaris bij voortzetting van de bewaring in redelijkheid geen zwaarder gewicht meer valt toe te kennen dan aan het belang van de vreemdeling bij opheffing van de bewaring. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 mei 2008 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren en de inbewaringstelling van de vreemdeling opheffen.
2.4. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend voor de periode van 30 mei 2008 tot 1 augustus 2008, de dag van de opheffing van de inbewaringstelling.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 30 mei 2008 in zaak nr. 08/16758;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel ingaande heden wordt opgeheven;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 4.340,00 (zegge: vierduizend driehonderveertig euro);
VI. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2008
343-495.
Verzonden: 1 augustus 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak