200800180/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/436 van de rechtbank Middelburg van 10 december 2007 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [vreemdeling] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door [vreemdeling] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [vreemdeling] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2008. Deze brieven zijn aangehecht.
[vreemdeling] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [vreemdeling], vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang en zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, komen voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking verzoekers die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal en zij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving hebben doen opnemen.
2.2. Op 6 maart 2003 heeft [vreemdeling] bij de gemeente Vlissingen een verzoek om naturalisatie ingediend. Bij brief van 19 april 2006 is zij gevorderd om op 3 mei 2006 te verschijnen teneinde gehoord te worden met betrekking tot haar naturalisatieverzoek. Bij brief van 2 mei 2006 heeft zij medegedeeld niet te zullen verschijnen.
Op 1 augustus 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het voornemen uitgebracht om het verzoek van [vreemdeling] af te wijzen op de voet van voormeld artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, omdat naar aanleiding van een ten aanzien van haar echtgenoot uitgebracht ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van 20 januari 2006 (hierna: het ambtsbericht) twijfels zijn gerezen omtrent de mate van haar inburgering. In het voornemen wordt opgemerkt dat zij om die reden bij brief van 19 april 2006 is gevorderd om te worden gehoord met betrekking tot haar naturalisatieverzoek en dat zij, door niet te verschijnen, zichzelf de mogelijkheid heeft ontnomen om de gerezen ernstige twijfels omtrent haar inburgering in Nederland weg te nemen.
Bij besluit van 20 oktober 2006 is het verzoek om naturalisatie afgewezen, omdat [vreemdeling] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op de hoorzitting van 3 mei 2006 haar inburgering aan te tonen dan wel te onderbouwen, zij de twijfel die is gerezen naar aanleiding van het ambtsbericht ten aanzien van haar inburgering mogelijk had kunnen wegnemen door op de hoorzitting te verschijnen, maar zij zich door niet te verschijnen de mogelijkheid heeft ontnomen om een en ander te onderbouwen of aan te tonen.
Naar aanleiding van het door haar ingediende bezwaarschrift, is [vreemdeling] uitgenodigd om tijdens een zitting van de ambtelijke hoorcommissie op 9 maart 2007 een nadere toelichting op het bezwaar te geven. Bij brief van 21 februari 2007 heeft zij medegedeeld niet te zullen verschijnen, nu zij haar bezwaarschrift voldoende toegelicht acht.
Bij besluit van 2 april 2007 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. De minister stelt zich hierin, voor zover thans van belang, op het standpunt dat hij, aangezien [vreemdeling] niet ter hoorzitting is verschenen en juist haar aanwezigheid aldaar uitsluitsel had kunnen geven over de mate van haar inburgering, moet concluderen aan de hand van de hem thans ter beschikking staande gegevens dat zij nog niet als ingeburgerd in de Nederlandse samenleving kan worden beschouwd.
Bij uitspraak van 10 december 2007 heeft de rechtbank het daartegen door [vreemdeling] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 april 2007 vernietigd op grond van de overweging dat dit op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Volgens de rechtbank had het op de weg van de minister gelegen om bij de vordering onderscheidenlijk uitnodiging voor de hoorzitting [vreemdeling] te wijzen op de reden van het gehoor en de mogelijke gevolgen van niet verschijnen.
2.3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 2 april 2007 op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en voor vernietiging in aanmerking komt. Volgens de minister kon [vreemdeling] uit de uitnodiging voor de hoorzitting afleiden dat vragen bestonden in verband met haar verzoek om naturalisatie en had zij, indien dit voor haar niet duidelijk was, bij de minister kunnen informeren naar de reden van de hoorzitting. Voorts wekt het volgens de minister geen verbazing dat het niet verschijnen ter hoorzitting onder deze omstandigheden gevolgen heeft voor het te nemen besluit. Bovendien is in het voornemen tot afwijzing van het verzoek van 1 augustus 2006 reeds aangegeven dat en waarover bij de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ernstige twijfels bestonden en dat hij [vreemdeling] wenste te horen, zodat zij van de reden van het horen ten tijde van de hoorzitting naar aanleiding van haar bezwaarschrift op de hoogte was, aldus de minister. De rechtbank heeft volgens de minister niet onderkend dat het [vreemdeling] weliswaar vrij stond om niet te verschijnen op de hoorzitting, maar dat het hem in tenminste gelijke mate vrij stond daaraan in de gegeven omstandigheden gevolgen te verbinden.
2.3.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat, gelet op de gang van zaken zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.2. opgenomen, de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [vreemdeling] ervan op de hoogte had kunnen zijn dat twijfels omtrent de mate van haar inburgering bestonden. Door op het gehoor en de hoorzitting niet te verschijnen, heeft zij de gerezen twijfels niet weggenomen. Volstrekte verhindering om aldaar te verschijnen is gesteld noch gebleken. In het verweerschrift naar aanleiding van het door de minister ingestelde hoger beroep is opgemerkt dat [vreemdeling] de discussie bij monde van haar gemachtigde aangaat, hetgeen ter zitting desgevraagd aldus is toegelicht dat [vreemdeling] ook in de toekomst niet zal verschijnen op hoorzittingen in het kader van haar naturalisatieverzoek.
2.3.2. In het ambtsbericht is onder meer vermeld dat de echtgenoot van [vreemdeling] is aangesteld als imam in een moskee te Middelburg en in zijn preken herhaaldelijk de jihad en het martelaarschap heeft geprezen en heeft opgeroepen tot verzet tegen de westerse onderdrukker. Voorts vertoont hij in huiselijke kring jihadistische video's aan jonge moslims, propageert hij het mijden van contact met andersdenkenden, Nederlanders en vrouwen, weigert hij Nederlands te spreken en voert hij een anti-integratieve koers, aldus het ambtsbericht. Daarnaast onderhoudt hij volgens het ambtsbericht contacten met in Nederland dan wel andere westerse landen verblijvende radicale moslims, dan wel netwerken van radicale moslims, dan wel personen die deel uitmaken van internationale terroristische netwerken.
In het besluit van 2 april 2007 heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de inhoud van het ambtsbericht aanleiding vormde [vreemdeling] op te roepen voor een hoorzitting, nu het ambtsbericht ernstige twijfels heeft doen rijzen aan de inburgering van haar echtgenoot en daarmee ook aan haar inburgering in de Nederlandse samenleving. Ook vanwege het feit dat de opvattingen van [vreemdeling] met betrekking tot de opvattingen van haar echtgenoot niet bekend waren, is haar de gelegenheid geboden zich te doen horen, aldus de minister. Voorts heeft de minister zich onder verwijzing naar de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap op het standpunt gesteld dat, in het extreme geval waarin een vreemdeling die wel redelijk Nederlands spreekt zich afzijdig houdt van alles wat Nederlands is of op Nederland betrekking heeft, hij niet als opgenomen in de Nederlandse samenleving kan worden beschouwd en zijn verzoek zal worden afgewezen en dat ook daarom de inhoud van het ambtsbericht aanleiding vormde voor de uitnodiging voor de hoorzitting.
Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden en de beoordelingsruimte die de minister toekomt bij de beoordeling of een persoon als ingeburgerd in de Nederlandse samenleving kan worden beschouwd, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ambtsbericht, gezien de gedetailleerdheid van de hierin opgenomen informatie, aanleiding geeft te twijfelen aan de mate van inburgering van [vreemdeling].
Door stelselmatig niet te verschijnen op de hoorgelegenheden, heeft [vreemdeling] zichzelf de mogelijkheid ontnomen deze twijfel weg te nemen. Het is aan degene die een verzoek tot naturalisatie indient om aannemelijk te maken dat hij aan de vereisten voor naturalisatie, waaronder het vereiste van inburgering in de Nederlandse samenleving, voldoet. [vreemdeling] is hier niet in geslaagd. De minister heeft aan het niet verschijnen ter hoorzitting in redelijkheid het gevolg kunnen verbinden dat het verzoek van [vreemdeling] wordt afgewezen. Van een zorgvuldigheidsgebrek in de totstandkoming van het besluit van 2 april 2007 is geen sprake. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het volgende overwogen.
2.4.1. [vreemdeling] betoogt tevergeefs dat de minister de zaak had dienen aan te houden in afwachting van de definitieve uitkomst in de vreemdelingrechtelijke procedure van haar echtgenoot. Weliswaar is bij de minister twijfel gerezen over de mate van inburgering van [vreemdeling], nu haar echtgenoot blijkens het ambtsbericht een anti-integratieve koers voert, maar in het ambtsbericht is door de minister slechts aanleiding gevonden om [vreemdeling] op te roepen voor een hoorzitting, teneinde haar in de gelegenheid te stellen de gerezen twijfel weg te nemen. Nu [vreemdeling] geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om aannemelijk te maken dat zij is ingeburgerd in de Nederlandse samenleving, heeft de minister de afwijzing van het verzoek bij besluit van 2 april 2007 kunnen handhaven. De uitkomst van de verblijfsrechtelijke procedure van de echtgenoot van [vreemdeling] laat de in dat besluit gegeven motivering onverlet.
2.4.2. De Afdeling verklaart het inleidend beroep van [vreemdeling] tegen het besluit van 2 april 2007 alsnog ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 december 2007 in zaak nr. 07/436;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008