200800136/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1223 van de rechtbank Leeuwarden van 26 november 2007 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden.
Bij besluit van 19 december 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) de vergoeding vastgesteld voor de door [appellante] op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand in een procedure bij de voorzieningenrechter.
Bij besluit van 7 mei 2007 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2007, verzonden op 28 november 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2008.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2008.
2.1. Ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, wordt, in geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van een partij aan wie ter zake van het beroep op de rechtbank, het bezwaar of het administratief beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), het bedrag van de kosten betaald aan de griffier.
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetkomen, op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld.
Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, voor zover thans van belang, zijn de artikelen 8:75 en 8:75a van overeenkomstige toepassing in een voorlopige voorzieningsprocedure.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wrb wordt een afschrift van het besluit tot toevoeging zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voordat de einduitspraak is gedaan, overgelegd aan de rechter voor wie de zaak dient.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, wordt, indien de rechtsbijstandverlener de toevoeging niet overeenkomstig het eerste lid aan de rechter heeft overgelegd en als gevolg daarvan geen toepassing is gegeven aan artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, op het bedrag dat als vergoeding is vastgesteld in mindering gebracht het bedrag dat de tegenpartij in een procedure na een veroordeling in de proceskosten aan de rechtzoekende moet betalen.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, onder a, verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr), voor zover thans van belang, wordt onder procedure verstaan een zaak op het terrein van het bestuursrecht die aanhangig is gemaakt bij de administratieve rechter of het bestuursorgaan dat op grond van de Awb oordeelt over een bezwaar.
Ingevolge artikel 5, derde lid, zijn, indien ten tijde van de beëindiging van de procedure uitsluitend een bestuursrechtelijke uitspraak over de proceskosten is gedaan, de artikelen 12 en 13, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, worden aan een advieszaak waarin minder dan zes uur rechtsbijstand wordt verleend, vier punten toegekend.
2.2. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat de rechtbank, in strijd met artikel 8:69 van de Awb, buiten de omvang van het geschil is getreden door te overwegen dat [appellante], bij gebrek aan enig bewijs in de gedingstukken, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een afschrift van het besluit tot toevoeging ten behoeve van haar cliënte tijdig aan de voorzieningenrechter heeft overgelegd. In geschil was of de raad er terecht van mocht uitgaan dat [appellante] niet tijdig een afschrift van dit besluit aan de voorzieningenrechter heeft overgelegd en of de raad derhalve terecht de voor [appellante] vastgestelde vergoeding met toepassing van artikel 29, tweede lid, van de Wrb heeft verminderd.
2.3. De cliënte van [appellante] heeft op 6 oktober 2006 de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen om een voorlopige voorziening verzocht. Op 16 oktober 2006 heeft zij dit verzoek ingetrokken en de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:75a, eerste lid, in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb verzocht het bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten te veroordelen. Op 4 november 2006 heeft de raad in verband met deze voorlopige voorzieningsprocedure aan de cliënte van [appellante] een toevoeging verleend. Bij uitspraak van 17 november 2006 heeft de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:75a, eerste lid, in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb het bestuursorgaan in de proceskosten veroordeeld.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een afschrift van het besluit tot toevoeging ten behoeve van haar cliënte op 15 november 2006 aan de voorzieningenrechter heeft overgelegd, aangezien daarvoor geen bewijs in de gedingstukken is aangetroffen.
2.5. [appellante] stelt dat zij een afschrift van het besluit tot toevoeging tijdig aan de voorzieningenrechter heeft overgelegd, welke stelling zij in hoger beroep nader heeft gemotiveerd door overlegging van een afschrift van een verzendcontrolerapport, volgens welk een afschrift van het toevoegingsbesluit op 15 november 2006 om 15:33 uur per fax aan de voorzieningenrechter is verzonden.
2.5.1. Deze stelling kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ook indien er vanuit zou moeten worden gegaan dat het afschrift van het besluit tot toevoeging de voorzieningenrechter op 15 november 2006 per fax heeft bereikt, moet worden geoordeeld dat [appellante] door het afschrift eerst op dat moment, te weten elf dagen na het verlenen daarvan, aan de voorzieningenrechter over te leggen, niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 29, eerste lid, van de Wrb om zo spoedig mogelijk een afschrift van het besluit tot toevoeging over te leggen aan de rechter voor wie de zaak dient. Daarbij is in aanmerking genomen dat [appellante] er rekening mee moest houden dat de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84, eerste lid, van de Awb zo spoedig mogelijk uitspraak doet en dat zij geen reden heeft aangevoerd waarom het afschrift niet eerder aan de voorzieningenrechter kon worden overgelegd. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de raad terecht de aan [appellante] toegekende vergoeding heeft verrekend met de aan haar cliënte toegekende proceskostenvergoeding.
2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de raad de vergoeding voor de door haar verleende rechtsbijstand onterecht op de voet van artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 12, eerste lid, van het Bvr heeft berekend. Zij voert daartoe aan dat sprake is geweest van een rechtbankprocedure die in een uitspraak is geëindigd, zodat de berekening op grond van een gevoerde procedure had moeten plaatsvinden.
2.6.1. Dit betoog faalt. Aan de cliënte van [appellante] is een toevoeging verleend voor het voeren van een voorlopige voorzieningsprocedure. De cliënte van [appellante] heeft haar verzoek om een voorlopige voorziening echter ingetrokken en de voorzieningenrechter op grond artikel 8:75a, eerste lid, in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb verzocht het bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten te veroordelen, welke uitspraak op 17 november 2006 is gedaan. Blijkens deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter de zaak zonder zitting afgedaan. Gelet op deze omstandigheden, is ten tijde van de beëindiging van de betrokken procedure uitsluitend een bestuursrechtelijke uitspraak over de proceskosten gedaan, zodat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de raad terecht de vergoeding voor [appellante] op de voet van artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 12, eerste lid, van het Bvr heeft berekend.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008