2.1. Op het hoger beroep van de vreemdeling
2.2. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
2.4. Op het hoger beroep van de staatssecretaris
2.5. In de grieven klaagt de staatssecretaris onder andere dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling behoort tot een groep van personen, waarvoor zonder meer geldt dat zij in Afghanistan risico lopen slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De staatssecretaris betoogt in dat verband dat de passages in het algemeen ambtsbericht Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2007 onvoldoende aanleiding geven te concluderen dat voormalige DVPA-leden en leden van de KhAD/WAD behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep, waarvan de leden reeds in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, indien zij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk hebben gemaakt dat vanwege de samenhang met het behoren tot deze groep een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. De behandeling die leden van deze groep in Afghanistan ten deel valt verschilt van geval tot geval en is afhankelijk van diverse persoonsgebonden factoren. Gelet daarop dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat sprake is van specifieke individuele kenmerken, waaruit een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden.
2.5.1. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Uit onder meer de arresten van het EHRM van 6 maart 2001 in zaak nr. 45276/99, Hilal tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2001/104), van 17 februari 2004 in zaak nr. 58510/00, Venkadajalasarma tegen Nederland (NJB 2004/17, no. 20) en van 26 juli 2005 in zaak nr. 38885/02, N. tegen Finland (AB 2005, 370) blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst, waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.
In het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (AB 2007, 76) ligt, naar het oordeel van de Afdeling, niet besloten dat voormeld individualiseringsvereiste is verlaten. Dat dit niet bedoeld is, leidt de Afdeling ook af uit het arrest van het EHRM van 28 februari 2008 in zaak nr. 37201/06, Saadi tegen Italië (JV 2008/131). Wel valt uit deze arresten af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke groep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die groep bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken, bijvoorbeeld indien hieruit blijkt dat leden van die groep systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van mishandeling. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kan aan het deel uitmaken van de desbetreffende groep doorslaggevende betekenis toekomen.
2.5.2. In het door de staatssecretaris aangehaalde ambtsbericht wordt – voor zover van belang – het volgende vermeld: