200707058/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/122 van de rechtbank Maastricht van 31 augustus 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 4 juli 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan [appellanten] een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 22 december 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2008, waar [appellant A], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Hokke, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b en onder 2˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder a, vermeldt het boeterapport de naam van degene die het beboetbaar feit heeft begaan. Ingevolge artikel 19, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt, indien het voornemen bestaat om degene door wie een beboetbaar feit is begaan een boete op te leggen, deze hiervan in kennis gesteld onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
2.2. [appellanten] betogen dat het boetebesluit ten onrechte tevens is gericht tot [appellant B], terwijl zij niet is gehoord en niet de mogelijkheid heeft gehad haar verhaal te doen. De Afdeling verstaat dit betoog - mede gelet op het verhandelde ter zitting - aldus dat [appellanten] betogen dat het boetebesluit ten onrechte tevens tot [appellant B] is gericht, terwijl niet is aangetoond dat zij de Wav heeft overtreden.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200606955&verdict_id=16589&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200606955/1&utm_term=200606955">200606955/1</a>), kunnen meerdere personen dezelfde vreemdeling dezelfde arbeid laten verrichten en derhalve worden aangemerkt als werkgever. Dit laat evenwel onverlet dat de minister dient aan te tonen dat elk van de beweerdelijke werkgevers de Wav heeft overtreden. Voorts dient de boete aan elk van hen individueel te worden opgelegd.
2.2.2. Uit het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed onderscheidenlijk -belofte opgemaakte boeterapport van 26 januari 2006 (hierna: het boeterapport) blijkt dat tijdens de controle op 11 oktober 2005 door drie vreemdelingen met de Poolse nationaliteit - kort gezegd - verbouwingswerkzaamheden werden uitgevoerd in het huis van [appellanten]. Voorts blijkt uit voormeld boeterapport dat [appellant B] heeft verklaard dat haar vriend [appellant A], met wie zij ten tijde van de controle samenwoonde in voormeld huis, de verbouwing regelde. Zij heeft hem tijdens de controle op verzoek van een inspecteur van de Arbeidsinspectie gebeld en de telefoon aan deze inspecteur gegeven.
2.2.3. In het kader van de boeteoplegging is alleen [appellant A] gehoord; [appellant B] is niet gehoord.
Op 29 mei 2005 heeft de staatssecretaris middels een boetekennisgeving [appellanten] in kennis gesteld van het voornemen hun gezamenlijk een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. In de zienswijze van 29 juni 2006 stellen [appellanten], voor zover thans van belang, dat [appellant B] in het geheel niet op de hoogte was van de verbouwingsprocessen.
In het besluit van 4 juli 2006 heeft de staatssecretaris een boete opgelegd aan [appellanten] gezamenlijk, waarbij hij erop heeft gewezen dat werkgevers ieder voor zich verantwoordelijk zijn voor de naleving van de Wav. In dit besluit is niet nader gemotiveerd waarom de boete aan [appellanten] gezamenlijk is opgelegd. In het besluit van 22 december 2006 is de aan hen opgelegde boete gehandhaafd, wederom zonder te motiveren waarom de boete aan [appellanten] gezamenlijk is opgelegd. De rechtbank heeft, bij uitspraak van 31 augustus 2007, het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tijdens de behandeling ter zitting op 20 maart 2008, is van de zijde van de minister verklaard dat hij in een geval als hier aan de orde het echtpaar, dan wel samenwonend stel, dan wel gezin dat op het adres waar de werkzaamheden zijn uitgevoerd woont, in een enkel boetebesluit gezamenlijk beboet.
2.2.4. De staatssecretaris heeft met de hiervoor weergegeven handelwijze, in het besluit van 22 december 2006 niet aangetoond dat [appellant B] de Wav heeft overtreden en daarmee niet gemotiveerd waarom de boete mede aan haar is opgelegd. Het besluit is reeds hierom in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav. Het besluit is voorts in strijd met de Wav, omdat deze wet niet de mogelijkheid biedt (rechts)personen anders dan individueel een boete op te leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De overige gronden behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het tegen het besluit van 22 december 2006 ingestelde beroep gegrond en vernietigt zij dat besluit wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de boete ten onrechte aan beiden is opgelegd. Omdat de minister geen ander besluit kan nemen dan het besluit van 4 juli 2006 te herroepen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 augustus 2007 in zaak nr. 07/122;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 december 2006, kenmerk AI/JZ/2006/69442/BOB;
V. herroept het besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 juli 2006, kenmerk 070600456/04;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008