200708888/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/15 van de rechtbank Middelburg van 8 november 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] ontheffing te verlenen van het verbod vervat in artikel 2, eerste lid, van de Gebruiksverordening tweede woningen Veere (hierna: de verordening) voor de woning aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 november 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.M. Reijnhoudt, ambtenaar in dienst van de gemeente Veere, zijn verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Hij voert aan dat de aanvraag voorafgaande aan het besluit van 16 augustus 2006 betrekking heeft op een tijdelijke ontheffing, terwijl de aanvraag voorafgaande aan het besluit van 23 september 2004 betrekking heeft op een ontheffing voor onbepaalde tijd.
2.1.1. Dit betoog treft geen doel. De aanvraag voorafgaande aan het besluit van 16 augustus 2006 betreft, net als de aanvraag die aan het besluit van 23 september 2004 ten grondslag ligt, het verzoek om ontheffing te verlenen van het verbod vervat in artikel 2, eerste lid, van de verordening voor de woning aan de [locatie] te [plaats]. In essentie zijn beide aanvragen aan elkaar gelijk. Dat in de tweede aanvraag, naar [appellant] stelt, verzocht is om een tijdelijke ontheffing vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat sprake is van een herhaalde aanvraag.
2.2. Voorts bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat het college de aanvraag derhalve mocht afdoen onder verwijzing naar zijn besluit van 23 september 2004. Hij stelt hiertoe dat het college zich in dat besluit op het standpunt heeft gesteld dat een ontheffing voor de periode van vier jaren tot zijn pensioen de doelstelling van de verordening zou schaden. Nu inmiddels twee jaren zijn verstreken moet de kortere overbruggingsperiode waarvoor een ontheffing zou moeten worden verleend, aldus [appellant], worden aangemerkt als nieuw gebleken feit, dan wel veranderde omstandigheid. Daarnaast stelt hij dat regelmatig tijdelijke ontheffingen worden verleend aan eigenaren van woningen die zich, na pensionering, definitief binnen de gemeente willen vestigen.
2.3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200406320/1&verdict_id=10410&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200406320/1&utm_term=200406320/1">200406320/1</a>). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.4. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.5. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn tweede aanvraag ten grondslag heeft gelegd die voor het college aanleiding konden zijn voor heroverweging van zijn besluit van 23 september 2004. Het college heeft erop gewezen dat slechts bij hoge uitzondering toepassing wordt gegeven aan de hardheidsclausule. Het hanteert de vaste gedragslijn dat in geval van toepassing van de hardheidsclausule in verband met een aanstaande pensionering een korte overbruggingsperiode van maximaal een half jaar wordt aangehouden. Nu [appellant] te kennen heeft gegeven de woning binnen twee à drie jaar permanent in gebruik te nemen en de overbruggingsperiode in dit geval op het moment van de aanvraag derhalve minimaal twee jaar bedroeg, was op voorhand uitgesloten dat dit gegeven zou afdoen aan het eerdere besluit, zodat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de kortere periode tot het moment dat [appellant] de woning permanent wil gaan bewonen geen nieuw feit of veranderde omstandigheid oplevert op grond waarvan opnieuw inhoudelijk op de aanvraag had moeten worden beslist.
2.6. Voor zover [appellant] stelt dat zijn situatie niet verschilt van anderen die wel een tijdelijke ontheffing hebben, heeft hij deze stelling niet aannemelijk gemaakt, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Hetgeen [appellant] voorts heeft aangevoerd met betrekking tot de omstandigheid dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 september 2004, nu van hem niet kon worden verlangd deze procedures te voeren zonder daar belang bij te hebben, leidt evenmin tot de gegrondverklaring van het hoger beroep.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008