200707894/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te [plaats], gemeente Haarlemmermeer,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) aan [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om voorschrift G.3, tweede lid, van de bij besluit van 31 oktober 1997 verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1 Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een dressuur- en africhtingstal, gelegen aan de [locatie] te [plaats], na te leven.
Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Woudenberg, zijn verschenen.
2.1. In het aan de bij besluit van 31 oktober 1997 verleende vergunning verbonden voorschrift G.3, tweede lid, is - voor zover thans van belang - bepaald dat opslag van vaste mest buiten de stal plaatsvindt op een mestdichte mestplaat of mestput, voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening en dat stapeling van de mest zodanig moet geschieden dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan vloeien. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
2.2. Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) in werking getreden. Niet in geschil is dat het Besluit op de inrichting van toepassing is. Dit betekent dat de vergunningplicht voor de inrichting met ingang van 6 december 2006 is vervallen. Aan de voorschriften van de op 31 oktober 1997 verleende vergunning komt thans nog enkel betekenis toe voor zover deze voorschriften ingevolge het Besluit als nadere eis blijven gelden.
Volgens het college is voorschrift G.3, tweede lid, als nadere eis blijven gelden.
2.2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, blijven voor een inrichting die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is opgericht en waarvoor voor dat tijdstip een vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit gelden als nadere eisen als bedoeld in artikel 6 van het Besluit.
Artikel 6 van het Besluit biedt niet de mogelijkheid om over ieder onderwerp nadere eisen te stellen. Nadere eisen mogen alleen worden gesteld in de in het artikel nader aangeduide gevallen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2007 in zaak nr.
200609003/1) moet mede gelet op deze systematiek artikel 8, eerste lid, van het Besluit aldus worden uitgelegd, dat uitsluitend vergunningvoorschriften die krachtens artikel 6 als nadere eis zouden kunnen worden gesteld, blijven gelden als nadere eis.
2.2.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kunnen nadere eisen worden gesteld met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven.
In voorschrift 4.6 van de bijlage is, voor zover van belang, vermeld dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen met betrekking tot te treffen voorzieningen en maatregelen als bedoeld in voorschrift 1.8.1. In laatstgenoemd voorschrift is, voor zover van belang, vermeld dat voldoende hulpmiddelen in de inrichting aanwezig zijn ter voorkoming dat vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen.
In voorschrift 4.7 van de bijlage is, voor zover thans van belang, vermeld dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen over de afdekking van een opslag van vaste mest als bedoeld in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2.
In dit geval gaat het om het opslaan van vaste mest als bedoeld in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 van de bijlage. De in voorschrift G.3, tweede lid, opgenomen verplichtingen zien evenwel niet op het afdekken van de mestopslag en evenmin op het aanwezig zijn van hulpmiddelen ter voorkoming dat vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen. Het vorenstaande betekent dat, anders dan het college stelt, voorschrift G.3, tweede lid, niet op grond van artikel 8, eerste lid, van het Besluit als nadere eis is blijven gelden.
2.2.3. Uit het vorenstaande volgt dat voorschrift G.3, tweede lid, met ingang van 6 december 2006 is komen te vervallen. Zowel het primaire besluit als het besluit op bezwaar zijn na deze datum genomen. Derhalve heeft het college zich in strijd met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte bevoegd geacht tot het opleggen van een last onder dwangsom vanwege overtreding van voorschrift G.3, tweede lid.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.4. Nu het college niet bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom, kan het besluit van het college op het bezwaarschrift van [appellante] tegen het primaire besluit slechts strekken tot het herroepen van dit besluit. De Afdeling zal daarom op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 1 oktober 2007, kenmerk I-07.12955\jz;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 15 februari 2007, kenmerk 07.0357839\ht;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Haarlemmermeer aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Haarlemmermeer aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008