200707857/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 4 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Apeldoorn (hierna: de raad) bij besluit van 25 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "1e partiële herziening van het bestemmingsplan Bedrijventerrein Apeldoorn-Oost: Ecofactorij" (hierna: het bestemmingsplan).
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2007, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat te Amsterdam en vergezeld door de directeur van [appellante] en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door A.A.J. Boogmans, B.H. Bolt, mr. R.J. Westerhof en mr. A.M.Th. Vreman, ambtenaren in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellante] betoogt onder meer dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" voor zover het betreft een nieuw aan te leggen verbindingsweg tussen Woudhuizermark en de Ecofactorij (hierna: de verbindingsweg). [appellante] voert hiertoe aan dat uit de aanduiding van het hart van de verbindingsweg op de plankaart volgt dat een tweerichtingsfietspad alleen kan worden gerealiseerd langs de erfgrens van haar perceel, hetgeen volgens haar een onveilige, onlogische en ongewenste situatie oplevert vanwege de grote hoeveelheden verkeersbewegingen vanuit haar groothandels- en distributiebedrijf naar de verbindingsweg. Het betreft met name vrachtwagens en bedrijfswagens. Het college heeft volgens [appellante] deze bedenking zonder enige motivering terzijde geschoven.
2.3. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan een adequate en veilige verkeerssituatie mogelijk maakt. Voorts is overwogen dat de bestemming "Verkeersdoeleinden" de planologische bescherming biedt die van een bestemmingsplan mag worden verwacht.
2.4. De verbindingsweg, die onderdeel wordt van de hoofdwegenstructuur op het bedrijventerrein, heeft de bestemming "Verkeersdoeleinden". Artikel 7 van de planvoorschriften inzake de bestemming "Verkeersdoeleinden" maakt een van de rijbaan gescheiden tweerichtingsfietspad mogelijk.
2.5. Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften dient een afstand van 15 meter onbebouwd te blijven tussen het op de plankaart aangeduide hart van de verbindingsweg en gebouwen. Het hart van de verbindingsweg op de plankaart is bij de vaststelling van het bestemmingsplan verplaatst van het perceel van [appellante] af. Daarmee is de raad tegemoet gekomen aan de wens van [appellante] om niet in haar bouwmogelijkheden te worden beperkt. Niet in geding is dat het fietspad hierdoor zal moeten worden aangelegd aan de zuidzijde van de verbindingsweg, direct grenzend aan het perceel van [appellante], dat op de verbindingsweg een uitrit krijgt.
Ter zitting is namens de raad het belang benadrukt van het in acht nemen van 15 meter tussen het hart van de weg en de bebouwing, omdat aldus op een heldere wijze wordt aangesloten op de ruimtelijke, stedenbouwkundige structuur van het bedrijventerrein.
2.6. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling evenwel van oordeel dat het college en de raad niet aannemelijk hebben gemaakt dat de ligging van het fietspad aan de noordzijde van de verbindingsweg een belemmering is voor het bereiken van de beoogde ruimtelijke structuur. Het fietspad wordt immers aangelegd binnen de bestemming "Verkeersdoeleinden" en leidt niet tot extra bebouwing. Daarbij is van belang dat de beoogde ruimtelijke structuur ook met een andere plantechniek kan worden bereikt. De minimale afstand tussen de hoofdinfrastructuur en de dichtstbijzijnde bebouwing hoeft immers niet te worden geregeld door de afstand van die bebouwing tot het hart van de weg als uitgangspunt te nemen. Met het in acht nemen van een minimale afstand van gebouwen tot de grens van het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" kan hetzelfde resultaat worden bereikt, zonder dat het hart van de weg, en daarmee het fietspad, moet worden verplaatst. In dat verband merkt de Afdeling op dat de afstand tussen de zuidelijke grens van het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" en het hart van de weg thans precies 15 meter bedraagt. Ook zonder de aanduiding "hart van de weg" zou derhalve door [appellante] tot aan die bestemmingsgrens kunnen worden gebouwd, hetgeen dan geacht kan worden geen afbreuk te doen aan de gewenste ruimtelijke structuur.
Gelet op het vorenstaande hebben het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het, om de bouwmogelijkheden van [appellante] niet te beperken, noodzakelijk is om het fietspad, ter behoud van de ruimtelijke structuur, naar de zuidzijde van de verbindingsweg te verplaatsen.
2.7. Nu de noodzaak voor verplaatsing van het fietspad ontbreekt, had het op de weg van het college en de raad gelegen meer gewicht toe te kennen aan de omstandigheid dat de aanleg van een fietspad aan de noordzijde van de verbindingsweg veiliger is. Daarmee kan immers worden voorkomen dat het verkeer van en naar [appellante] telkens het fietspad kruist. Bovendien is bij de aanleg van het fietspad aan de zijde van [appellante] een, ook volgens de raad uit het oogpunt van verkeersveiligheid en kostenoverwegingen minder gewenste, extra oversteekplaats voor fietsers nodig ter hoogte van de aansluiting van de verbindingsweg op de weg naar de Ecofactorij. In dat geval moet het verkeer van en naar de Ecofactorij het fietspad nog een tweede keer kruisen. Ter zitting is in dit verband onweersproken gesteld dat het dagelijks om tientallen vrachtwagens en personenauto's van en naar het perceel van [appellante] zal gaan. Door de raad is ter zitting voorts toegelicht dat per dag naar verwachting honderd fietsers van het fietspad gebruik zullen maken, waaronder scholieren.
2.8. Tenslotte is ter zitting gebleken dat het terrein aan de noordzijde van de verbindingsweg thans nog onbebouwd is en dat zich daar een strook bevindt met de aanduiding "hoogspanningsleiding", waar beperkingen gelden voor de bouw van bedrijfsgebouwen. Gelet op de aard van het daar te vestigen bedrijf valt voorts niet niet te verwachten dat dit bedrijf eenzelfde aantal verkeersbewegingen zal veroorzaken als [appellante]. Bovendien is niet aannemelijk dat aan de noordzijde onvoldoende ruimte bestaat voor de aanleg van een tweerichtingsfietspad binnen de bestemming "Verkeersdoeleinden".
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan wat betreft het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" voor zover het betreft de verbindingsweg tussen Woudhuizermark en de Ecofactorij niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het bestemmingsplan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet op de onlosmakelijke samenhang ziet de Afdeling voorts aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit wat betreft de goedkeuring van het zinsdeel ""6. het hart van de verbindingsweg tussen de bestaande Woudhuizermark en de centrale hoofdontsluiting : 15 m;" in artikel 5 van de planvoorschriften.
2.10. Uit het voorgaande volgt dat rechtens slechts één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan de hiervoor genoemde planonderdelen.
2.11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 september 2007, kenmerk 2007-003621, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" voor zover het betreft de verbindingsweg tussen Woudhuizermark en de Ecofactorij en de zin ""6. het hart van de verbindingsweg tussen de bestaande Woudhuizermark en de centrale hoofdontsluiting : 15 m;" in artikel 5 van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan de planonderdelen, genoemd onder II;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 september 2007, kenmerk 2007-003621;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderd vierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan de [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan de [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderd vijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. B.C. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008