200804766/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 12 juni 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [verzoeker] lasten onder dwangsom opgelegd vanwege het zonder daarvoor krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning opslaan en bewerken van mest in zijn inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2008, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 juli 2008, waar [verzoeker], in persoon en vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door S. de Groot en A.W. Adriaanse, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. In de inrichting is zonder de daarvoor ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer vereiste vergunning mest in silo's en op het buitenterrein opgeslagen en bewerkt in een mestscheidingsinstallatie. Het college kon terzake handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. [verzoeker] verwijst ter onderbouwing van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening allereerst naar de zienswijzen die hij bij de voorbereiding van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. Deze enkele verwijzing, zonder nadere onderbouwing waarom de reactie op de zienswijzen van het college onjuist zou zijn, geeft de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. [verzoeker] betoogt vervolgens dat legalisatie mogelijk is, omdat begin mei een aanvraag is ingediend om verlening van een vergunning voor het opslaan en bewerken van de mest.
Het college heeft [verzoeker] de dag na het nemen van het bestreden besluit meegedeeld dat de aanvraag nog onvoldoende gegevens bevat om een beslissing te nemen, en daarbij een overzicht gevoegd met de onderdelen van de aanvraag die nog moeten worden aangevuld. De Voorzitter gaat ervan uit dat het college terecht om aanvulling van de aanvraag heeft verzocht. Gelet hierop bestond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet uitzicht op legalisatie, en bestond er voor het college in zoverre geen grond om van handhavend optreden af te zien. Kort voor de zitting is door [verzoeker] een omvangrijke aanvulling op de aanvraag bij het college ingediend. Of hiermee voor het college voldoende gegevens beschikbaar zijn gekomen om een besluit op de aanvraag te nemen, laat staan of dit besluit zal kunnen strekken tot verlening van de gevraagde vergunning, is op dit moment niet vast te stellen. Verder is ter zitting door het college onweersproken gesteld dat de met de gevraagde milieuvergunning samenhangende bouwvergunning niet kan worden verleend vanwege strijd met het bestemmingsplan. Gezien artikel 20.8 van de Wet milieubeheer kan de milieuvergunning, mocht deze worden verleend, dan ook niet in werking treden. Voor zover [verzoeker] er ter zitting op heeft gewezen dat een bouwmogelijkheid is opgenomen in een ontwerp-bestemmingsplan, merkt de Voorzitter op dat dit hem niet als voldoende aanwijzing voorkomt dat de bouwvergunning op korte termijn zou kunnen worden verleend. De Voorzitter is van oordeel dat niet vaststaat dat er thans een concreet zicht op legalisatie is. De Voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding om vooruitlopend op de behandeling van de aanvraag en het door [verzoeker] ingediende bezwaarschrift een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. [verzoeker] voert vervolgens aan dat hij van plan is de wijze van mestopslag te wijzigen door deze opslag af te dekken, en dat hij de opgeslagen hoeveelheid mest zal beperken tot ongeveer 300 ton. Die opslagcapaciteit heeft hij nodig om aan contractuele verplichtingen en afspraken met afnemers te voldoen. Op deze wijze vindt de mestopslag naar zijn mening milieuhygiënisch verantwoord plaats. Verder heeft hij betoogt dat hij de mestscheidingsinstallatie in werking wil houden omdat de afvoer van de gescheiden mest naar een door hem tezamen met anderen elders op te richten installatie nodig is voor het behouden van een voor die laatstgenoemde installatie verleende subsidie.
Deze argumenten geven de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Ook als [verzoeker] de hoeveelheid opgeslagen mest vermindert en deze opslag op een mogelijk minder milieubelastende wijze gaat uitvoeren, blijft de opslag in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Het college hoeft in zoverre, mede gezien het belang dat behoort te worden gehecht aan de handhaving van deze wettelijke bepaling, geen aanleiding te zien om van handhavend optreden af te zien. De door [verzoeker] voorziene problemen in het subsidietraject voor de elders op te richten installatie leveren ook geen bijzondere omstandigheid op die het college zou verplichten om van handhavend optreden tegen de illegaal in werking gebrachte mestscheidingsinstallatie af te zien.
2.5. [verzoeker] betoogt dat de gestelde begunstigingstermijn, die loopt tot en met 8 juli 2008, te kort is. Deze termijn zou onvoldoende zijn om de op het moment van het nemen van het bestreden besluit aanwezige hoeveelheid vaste mest af te voeren. Ter zitting heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot deze termijn omdat als gevolg van het aanwezig zijn van een hoeveelheid vloeibare mest in een silo op de dag na het verstrijken van de begunstigingstermijn, een dwangsom is verbeurd.
Ter zitting is gebleken dat [verzoeker] binnen de gestelde begunstigingstermijn nagenoeg alle vaste mest heeft afgevoerd. Anders dan in het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is betoogd, was het dus mogelijk om binnen de gestelde begunstigingstermijn de mest af te voeren. Dat [verzoeker] ervoor heeft gekozen om niet binnen de - in dit opzicht ruimschoots voldoende - begunstigingstermijn alle vloeibare mest in de silo's af te voeren, met als consequentie dat een dwangsom is verbeurd, geeft ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voor zover het verzoek van [verzoeker] tot slot aldus moet worden begrepen, dat het dwangsombedrag te hoog is vastgesteld, overweegt de Voorzitter dat hij geen grond ziet voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.7. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008