ECLI:NL:RVS:2008:BD7337

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708222/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Utrecht inzake nadeelcompensatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 oktober 2007. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had bij brief van 20 juli 2006 aan [appellant] medegedeeld dat niet meer zou worden ingegaan op zijn verzoeken om nadeelcompensatie voor de jaren 2000 en 2001. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond bij besluit van 24 november 2006. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 juni 2008 behandeld. Tijdens de zitting is gebleken dat de dossiers van [appellant] in de periode van 17 april 2004 tot 8 juni 2006 in de vergetelheid zijn geraakt. Dit heeft geleid tot de conclusie dat [appellant] niet onredelijk laat heeft gereageerd op het uitblijven van besluiten op zijn verzoeken. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat [appellant] onredelijk laat had gereageerd.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college van 24 november 2006 vernietigd. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en het griffierecht. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 16 juli 2008.

Uitspraak

200708222/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 oktober 2007 in zaak nr. 2007/95 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij brief van 20 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan [appellant] medegedeeld dat niet meer zal worden ingegaan op zijn verzoeken om nadeelcompensatie over de jaren 2000 en 2001.
Bij besluit van 24 november 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2007, verzonden op 16 oktober 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant], bij brief bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2007, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.G. Wakelkamp, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Oosterwegel, werkzaam bij de gemeente Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij brieven van 22 december 2001 en 30 december 2002 heeft [appellant] het college verzocht nadeelcompensatie toe te kennen op grond van de Verordening Schadecompensatieregeling Aanleg HOV-baan (hierna: de Verordening) voor de jaren 2000 en 2001.
Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college aan [appellant] voor het jaar 2000 een voorschot van € 9.667,09 toegekend.
Het college heeft de behandeling van de verzoeken in overleg met [appellant] verder aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Afdeling in een geschil over een verzoek van [appellant] aan het college om het toekennen van nadeelcompensatie voor het jaar 1998.
Bij brief van 7 april 2004 heeft [appellant] het college verzocht om met hem in overleg te treden om te bezien of een minnelijke regeling mogelijk is.
Bij uitspraak van 14 april 2004 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank in het geschil over het jaar 1998 vernietigd en het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 17 april 2004 heeft de advocaat van [appellant] aan het college telefonisch laten weten dat voormelde uitspraak van de Afdeling aanleiding geeft tot nader overleg met zijn cliënt.
Bij brief van 8 juni 2006 heeft [appellant] gesteld dat de beslistermijn ruimschoots was overschreden en heeft hij het college verzocht de behandeling van de verzoeken tot schadevergoeding over de jaren 2000 en 2001 te hervatten en kenbaar te maken of een minnelijke regeling mogelijk is.
Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 juli 2006 heeft het college ten grondslag gelegd dat ruim twee jaar is verstreken sinds het telefonische contact op 17 april 2004.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat [appellant] onredelijk laat op het uitblijven van besluiten op zijn verzoeken heeft gereageerd en daarom terecht heeft geweigerd die besluiten alsnog te nemen. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2003 (zaak nr.
200202402/1) en een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 oktober 2005 (zaak nr. 05/2330; www.rechtspraak.nl).
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onredelijk laat op het uitblijven van besluiten op zijn verzoeken heeft gereageerd en daarbij ten onrechte heeft verwezen naar voormelde uitspraken van de Afdeling en de Centrale Raad van Beroep.
2.3.1. Zoals ter zitting van de zijde van het college is bevestigd, zijn de dossiers betreffende de verzoeken om nadeelcompensatie van [appellant] in de periode van 17 april 2004 tot 8 juni 2006 in de vergetelheid geraakt. Anders dan in de door de rechtbank genoemde uitspraken, zijn door het college in die periode dan ook geen besluiten genomen of handelingen verricht waaruit [appellant] kon afleiden dat op zijn verzoeken geen besluit meer zou worden genomen. Daarentegen mocht [appellant] aan het feit dat aan hem een voorschot was verleend en aan het feit dat de behandeling van de verzoeken in onderling overleg was aangehouden, waardoor de besluitvorming al aanzienlijk was vertraagd, de verwachting ontlenen dat nog een besluit zou volgen op zijn verzoeken. Zijn brief van 8 juni 2006 is gelet op deze omstandigheden laat, maar niet onredelijk laat ingediend nu [appellant] redenen had de besluitvorming af te wachten. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 november 2006 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 oktober 2007 in zaak nr. 2007/95;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 24 november 2006, kenmerk b06.0053;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1309,18 (zegge: dertienhonderdnegen euro en achttien cent) waarvan een bedrag van € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008
417.