200803162/2
Datum uitspraak: 10 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 15 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan het dagelijks bestuur van het Waterschap Hollandse Delta een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerdepot voor het eenmalig be-/verwerken van partijen baggerspecie klassen 0, 1 en 2, aan de Hogeweg (nabij [locatie]) te Simonshaven, gemeente Bernisse. Dit besluit is op 24 april 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2008, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juni 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Schrijnemaekers-Spätjens, ir. T. Soels en J. Daams, allen werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, is verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker] vreest geluidhinder vanwege de inrichting. Ter onderbouwing hiervan heeft [verzoeker] aangevoerd dat de mechanische bewerking voor, tijdens en na de stort van baggerspecie onaanvaardbare geluidhinder zal veroorzaken.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 6.1.1 van de vergunning mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) door de tot de inrichting behorende toestellen en installaties en door de tot de inrichting behorende verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, waarvoor de vergunning is aangevraagd, ter plaatse van de gevel van de woning gelegen aan de [locatie] niet meer bedragen dan 45 dB(A) op elke hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur.
Ingevolge voorschrift 6.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de tot de inrichting behorende toestellen en installaties en door de tot de inrichting behorende verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, waarvoor de vergunning is aangevraagd, ter plaatse van de gevel van de woning gelegen aan de [locatie] niet meer bedragen dan 55 dB(A) op elke hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 uur en 19.00 uur.
Ingevolge voorschrift 6.1.3 moet het meten en berekenen van de geluidniveaus en het beoordelen van de meetresultaten plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai van VROM (1999), met inachtneming van de akoestisch modelregels van de DCMR Milieudienst Rijnmond.
2.2.2. De voorzitter stelt vast dat de aard van de omgeving, gezien de ligging van de woningen, kan worden getypeerd als landelijke omgeving.
Het college heeft voor de beoordeling van geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In paragraaf 3.1 van de Handreiking wordt een waarde van 40(A) in de dagperiode aanvaardbaar geacht. Op grond van de omstandigheid dat de geluidveroorzakende werkzaamheden tijdelijk van aard zijn heeft het college het aanvaardbaar geacht om van deze richtwaarde af te wijken tot een maximum van 45 dB(A) in de dagperiode.
De voorzitter is voorshands niet gebleken dat de aan het besluit verbonden geluidvoorschriften niet op deze hoogte gesteld mochten worden. De definitieve beantwoording van de vragen of het college voor de gehele looptijd van de vergunning een verruiming van de richtwaarde tot 45 dB(A) in de voorschriften heeft kunnen opnemen en of deze verruiming voldoende is gemotiveerd, vergt nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Het is aan de Afdeling om zich hierover naar aanleiding van de behandeling van de zaak in de bodemprocedure uit te spreken.
2.3. [verzoeker] vreest geurhinder van de inrichting te ondervinden.
2.3.1. De voorzitter stelt vast dat het college voor het bepalen van het hinderniveau van de aangevraagde activiteiten binnen de inrichting gebruik heeft gemaakt van het in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil 2006; hierna: NeR) opgenomen stappenschema.
Naar is gesteld, veroorzaakt de baggerspecie die vers is gestort bij baggerdepots de grootste geuremissie. Door het college is een norm van 2 ge/m3 voor de 98-percentielwaarde, een norm die overeenkomt met de in de NeR opgenomen richtlijn voor nieuwe rioolwaterzuiveringsinstallaties voor verspreid liggende bebouwing, gehanteerd. Uitgaande van deze norm is vastgesteld dat de desbetreffende contour op een afstand van 100 tot 130 meter van het centrum van de inrichting is gelegen. De afstand tot de woning van [verzoeker], gemeten vanuit het centrum van de inrichting, bedraagt blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting 175 meter.
Voorts heeft het college de voorschriften 5.2.1 tot en met 5.2.5 aan de vergunning verbonden teneinde het optreden van geurhinder buiten de inrichting tegen te gaan dan wel als gevolg waarvan middelen worden geboden om dit tegen te gaan.
Op grond van het vorenstaande acht de voorzitter het voorshands niet aannemelijk dat aanmerkelijke stankhinder als gevolg van de inrichting zal ontstaan.
2.4. [verzoeker] vreest stofhinder vanwege de inrichting.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 5.3.1 dient bij het lossen dan wel uitstorten en opladen van (gerijpte) baggerspecie en bij alle overige hiermee samenhangende handelingen, stofemissie en/of stofhinder te worden voorkomen door bijvoorbeeld tijdens deze handelingen zorg te dragen voor een afdoende bevochtiging. Indien dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld tijdens vorst, dienen anderszins afdoende maatregelen te worden genomen.
Ingevolge voorschrift 5.3.2, voor zover hier van belang, moet de opslag van (gerijpte) baggerspecie op zodanige wijze plaatsvinden dat verwaaiing van stof effectief wordt tegengegaan. Bij te verwachten overlast of optredende overlast dient deze opslag te worden voorzien van een afdeklaag.
2.4.2. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het niet onaannemelijk is dat bij de aangevraagde activiteit stof vrijkomt. Teneinde onaanvaardbare stofhinder te voorkomen heeft het college de voorschriften 5.3.1 en 5.3.2 aan de vergunning verbonden. Hetgeen door [verzoeker] in dit kader is gesteld, biedt voorshands geen grond voor het oordeel dat het college hiermee niet heeft kunnen volstaan.
2.5. [verzoeker] vreest voor bodemvervuiling, waaronder tevens begrepen vervuiling van het grondwater door acceptatie van baggerspecie klasse 2.
2.5.1. Het college stelt zich, onder verwijzing naar de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) en de provinciale Nota uitwerking baggerbeleid III (NUB III), op het standpunt dat door het verbinden van de voorschriften 1.1.4 en 1.1.5 aan de vergunning het risico op vervuiling van de bodem wordt weggenomen.
2.5.2. Ingevolge voorschrift 1.1.4 moet bij acceptatie van een partij baggerspecie een (analyse-)rapport beschikbaar zijn waaruit de klassenindeling blijkt. Het hiervoor uitgevoerde onderzoek moet voldoen aan de volgende voorwaarden. Bij de uitvoering moet gebruik zijn gemaakt van de NVN 5720 of een erkende afgeleide hiervan, de klassenindeling moet zijn bepaald volgens de TOWABO-systematiek, de laboratoriumanalyses moeten zijn verricht door een RvA geaccrediteerd laboratorium en het onderzoek mag niet ouder zijn dan twee jaar.
Ingevolge voorschrift 1.1.5, voor zover hier van belang, moet bij de acceptatie van natte baggerspecie rekening worden gehouden met beoogde afbraak- en rijpingsprocessen, zodat na bewerking tot grond wordt voldaan aan schone grond dan wel categorie 1-grond. Daarbij moeten bij acceptatie bepaalde maximale concentratieniveaus in acht worden genomen.
2.5.3. In het baggerdepot worden baggerspecie klassen 0, 1 en 2 geaccepteerd. Uit de NRB, gelezen in samenhang met de NUB III blijkt dat het poriewater van baggerspecie klassen 0 en 1 relatief schoon is en niet bodembedreigend. Uitgaande van de maximale verontreinigingsgraad van baggerspecie klasse 2 is het niet onmogelijk dat de specie na ontwatering en rijping niet als voldoende schone grond kan worden gekwalificeerd. Teneinde dit te ondervangen heeft het college de voorschriften 1.1.4 en 1.1.5 aan het besluit verbonden. Onder deze omstandigheden acht de voorzitter het voorshands niet onaannemelijk dat het college met het opnemen van deze voorschriften kon volstaan en van het aanbrengen van bodembeschermende voorzieningen kon afzien. De definitieve beantwoording van de vraag of het standpunt van het college in dezen juist is, vergt echter nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Het is aan de Afdeling om zich hierover naar aanleiding van de behandeling van de zaak in de bodemprocedure uit te spreken.
2.6. [verzoeker] vreest ernstig in zijn woongenot te worden aangetast. Hiertoe voert hij aan dat de inrichting hem zijn vrije uitzicht ontneemt. Voorts vreest hij een aanzienlijke waardedaling van zijn woning.
2.6.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.
De voorzitter is voorshands van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
Een mogelijke waardedaling van de woning van [verzoeker] heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer kan daarom met deze grond geen rekening worden gehouden en kan dientengevolge geen aanleiding bestaan voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Voorts stelt verzoeker dat door aanleg van het baggerdepot een natuurgebied van ongeveer 3 hectare, waar in de winter ganzen fourageren, wordt aangetast.
2.7.1. Door het college is gesteld dat de locatie waar de inrichting zal worden gevestigd noch de (directe) omgeving daarvan zijn aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn of als gebied van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn. Reeds daarom kan in dit opzicht geen strijd bestaan met de Vogel- en Habitatrichtlijn. Ook overigens is de voorzitter niet gebleken dat de plaats van de inrichting om de directe omgeving specifieke gebiedsbescherming geniet. Bovendien is er slechts sprake van een tijdelijke inrichting en zal het terrein waarop de inrichting zich bevindt na ommekomst van de periode van 3 jaar zich weer kunnen herstellen.
2.8. Op grond van het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008