ECLI:NL:RVS:2008:BD7315

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803412/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake wijziging lozingseisen voor afvalwater van petrochemische raffinaderij

Op 19 maart 2008 heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat een besluit genomen waarbij de lozingseisen voor afvalwater van een petrochemische raffinaderij zijn gewijzigd. Dit besluit, dat op 27 maart 2008 ter inzage werd gelegd, betreft de vergunning die op 6 juni 1994 aan de verzoekster is verleend voor het lozen van afvalwater via de afvalwaterzuiveringsinstallatie op de riolering van de Vopak Terminal Europoort. De verzoekster heeft op 7 mei 2008 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 17 juni 2008 behandeld. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat en enkele deskundigen, betoogde dat de nieuwe lozingseisen voor Chemisch Zuurstofverbruik (CZV) en minerale olie aanzienlijk strenger zijn dan de waarden in het BREF-document voor aardolie- en aardgasraffinaderijen. De verzoekster stelde dat de aangescherpte eisen niet haalbaar zijn zonder aanzienlijke kosten en dat er geen termijn is gegeven om aan deze eisen te voldoen.

De staatssecretaris verdedigde het besluit door te stellen dat de lozingseisen zijn vastgesteld op basis van de beste beschikbare technieken en dat de verzoekster in staat zou moeten zijn om aan deze eisen te voldoen. De voorzitter overwoog dat de vraag naar de wijze waarop de staatssecretaris de lozingseisen heeft bepaald nader onderzoek vereist, en dat deze procedure zich daar niet voor leent. Bij de behandeling van de bodemprocedure zal hierover een definitief oordeel worden gegeven.

De voorzitter besloot om het verzoek om voorlopige voorziening te honoreren en schorste het besluit van de staatssecretaris voor zover het de gewijzigde lozingseisen betreft. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekster en het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 9 juli 2008.

Uitspraak

200803412/2.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2008 heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de staatssecretaris) met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd die zijn verbonden aan de op 6 juni 1994 aan [verzoekster] verleende vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen van afvalwater van haar petrochemische raffinaderij via haar afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: awzi) op de riolering van de Vopak Terminal Europoort. Dit besluit is op 27 maart 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 juni 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. drs. L.A.J. Spaans, advocaat te Amsterdam, R. Legvold, ir. J.J. van den Heuvel en ir. R.J.A. Smits, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. de Waal, ing. K.J. Wagner en H. Henkel, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift III zijn onder meer de lozingseisen voor de parameters Chemisch Zuurstofverbruik (CZV) en minerale olie, gesteld in voorschrift 4 van de vergunning, aangescherpt.
Door de wijziging is de lozingseis voor CZV verlaagd van 400 mg/l tot 200 mg/l als maximale concentratie in een steekmonster en van 250 mg/l tot 125 mg/l als gemiddelde concentratie (voortschrijdend rekenkundig gemiddelde over 10 steekmonsters). De lozingseis voor olie is vervallen als maximale concentratie in een steekmonster en verlaagd van 10 mg/l tot 1,5 mg/l als gemiddelde concentratie (voortschrijdend rekenkundig gemiddelde over 10 steekmonsters).
2.3. [verzoekster] betoogt dat de nieuwe lozingseisen voor CZV en olie beduidend strenger zijn dan de waarden die worden genoemd in het BREF-document Aardolie- en aardgasraffinaderijen (hierna: het BREF Raffinaderijen).
De gestelde lozingseisen voor de gemiddelde concentratie lijken zich aan de bovenkant van de BREF-range te bevinden, aldus [verzoekster]. De in het BREF Raffinaderijen genoemde waarden van maximaal 125 mg/l CZV en 1,5 mg/l olie als maandgemiddelde concentraties, zijn in de vergunning echter gesteld als lozingseisen voor het voortschrijdend rekenkundig gemiddelde over 10 opeenvolgende steekmonsters. Dit brengt mee dat er een veel geringere periode is voor het uitmiddelen van fluctuaties, aldus [verzoekster].
Daarnaast is in de vergunning een lozingseis gesteld van 200 mg/l CZV als maximale concentratie in een steekmonster, terwijl zulke waarden in de BREF Raffinaderijen in het geheel niet worden genoemd.
[verzoekster] betoogt dat niet in geschil is dat zij de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken toepast en presteert binnen de BREF-range. Zij stelt aan de nieuwe lozingseisen, met name die voor CZV, niet per direct en vermoedelijk pas op termijn door het treffen van onorthodoxe maatregelen zoals het stilleggen van de raffinaderij of het afvoeren van afvalwater naar een derde te kunnen voldoen, dit temeer nu geen termijn is gegund om aanvullende voorzieningen te treffen.
In dit verband betoogt [verzoekster] dat olie, de grondstof voor olieraffinage, per bron in samenstelling verschilt, welke verschillen zich uiteindelijk vertalen in fluctuaties van de effluentkwaliteit. De lozingseisen moeten volgens [verzoekster] een zodanige ruimte laten dat normaal voorkomende fluctuaties niet leiden tot regelovertreding. De nieuwe eisen laten die ruimte volgens [verzoekster] niet.
[verzoekster] betoogt dat de staatssecretaris een en ander ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen, door de lozingseisen slechts te baseren op het computerprogramma Lozingseis-assistent. Bij een bedrijfsvoering die wordt gekenmerkt door een fluctuerende effluentkwaliteit is dit programma volgens [verzoekster] echter, zoals ook in de toelichting op het programma wordt aangegeven, niet zonder meer geschikt voor het bepalen van lozingseisen. Bovendien heeft de staatssecretaris het programma volgens [verzoekster] onjuist toegepast, onder meer door alle piekwaarden en zelfs gehele perioden buiten de door hem overgelegde grafieken te houden, omdat in zoverre volgens de staatssecretaris geen sprake was van een beheerste bedrijfsvoering. Hoewel een deel de pieken verband hield met onvoorziene calamiteiten, deed het andere deel zich echter voor binnen de normale bedrijfsvoering, aldus [verzoekster].
2.4. De staatssecretaris heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) eist dat wordt getoetst of de vergunningen van bedrijven waarop de richtlijn van toepassing is, zoals het onderhavige, in overeenstemming zijn met de regels die op grond van deze richtlijn zijn gesteld. Uit de toets van de lozingseisen in de vigerende vergunning blijkt volgens de staatssecretaris dat de gestelde lozingseisen voor CZV en minerale olie voor een installatie die voldoet aan de eis dat de beste beschikbare technieken worden toegepast, hetgeen bij de afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: awzi) van [verzoekster] ruimschoots het geval is, te hoog zijn.
De staatssecretaris betoogt dat hij op basis van het lozingspatroon van [verzoekster] bij een beheerste bedrijfsvoering, met behulp van het programma Lozingseis-assistent, beschreven in de nota Lozingseisen Wvo-vergunningen, de hoogte van de nieuwe lozingseisen heeft bepaald. De kern van de systematiek waarmee met dit programma lozingseisen kunnen worden bepaald is volgens de staatssecretaris dat er uniforme, naleefbare en handhaafbare lozingseisen worden afgeleid van een representatief lozingspatroon. Lozingseisen worden volgens de staatssecretaris bepaald voor de normale beheerste procesvoering en niet voor (uitzonderlijke) situaties als calamiteiten. [verzoekster] kan volgens de staatssecretaris met de door haar gebruikte technieken onder normale bedrijfsvoering zonder aanvullende maatregelen aan de gestelde lozingseisen voldoen.
2.5. De voorzitter overweegt dat de vraag naar de wijze waarop de staatssecretaris de gestelde lozingseisen heeft bepaald nader onderzoek vergt, waarvoor deze procedure zich niet leent. Bij de behandeling van de zaak in de bodemprocedure zal de Afdeling hierover een definitief oordeel geven. De voorzitter ziet daarom aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te baseren op een afweging van de betrokken belangen.
De voorzitter overweegt dat niet in geschil is dat de awzi van [verzoekster] voldoet aan de eis dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Evenmin is in geschil dat de lozingen, ook uitgaande van de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning van 6 juni 1994, voldoen aan de ranges die in het BREF Raffinaderijen worden genoemd als bij de toepassing van de beste beschikbare technieken te behalen concentraties CZV en olie. Voorts acht de voorzitter acht het aannemelijk dat indien, zoals [verzoekster] stelt, maatregelen nodig zijn om per direct aan de aangescherpte lozingseisen te voldoen, deze voor [verzoekster] tot aanzienlijke kosten zullen leiden. Gelet hierop ziet de voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 19 maart 2008, kenmerk ARE/2008.2122 I, voor zover het voorschrift III betreft, voor zover daarbij het aan de vergunning van 6 juni 1994, kenmerk AWU/132408 I, verbonden voorschrift 4 is gewijzigd ten aanzien van de parameters CZV en Olie;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 665,98 (zegge: zeshonderdvijfenzestig euro en achtennegentig cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlandsen (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan [verzoekster] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008
271-539.