200707856/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Delft,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 september 2007 in zaak nr. 06/5434 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) het verzoek van [wederpartij] om het toekennen van nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2006 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2007, verzonden op 2 oktober 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 mei 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2007, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J. van der Hoest en drs. W. Ruiter, beiden werkzaam bij de gemeente Delft, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door ir. H.R. Stol, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 29 juni 2000 heeft de raad van de gemeente Delft (hierna: de raad) de nota "Een bereikbare binnenstad, parkeerbeleid sleutel tot autoluw (plus)" vastgesteld.
Bij besluit van 26 april 2001 heeft de raad de Nadeelcompensatieverordening gemeente Delft 2001 (hierna: de Verordening) vastgesteld op grond van de overweging dat als gevolg van de feitelijke uitvoering van het parkeerbeleid en het proces van autoluw maken van de binnenstad door of vanwege de gemeente Delft natuurlijke dan wel rechtspersonen onevenredig financieel nadeel kunnen ondervinden dat redelijkerwijs niet te hunnen laste behoort te blijven.
Ingevolge artikel 2 van de Verordening kennen burgemeester en wethouders op verzoek van degene die nadeel heeft geleden als gevolg van de feitelijke uitvoering van het parkeerbeleid en het proces van autoluw maken van de binnenstad door of in opdracht van de gemeente Delft, nadeelcompensatie toe naar redelijkheid en billijkheid, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven en voor zover vergoeding van het nadeel niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd.
Ingevolge artikel 8 van de Verordening wordt een verzoek om schadevergoeding door burgemeester en wethouders ter advisering voorgelegd aan de door de gemeenteraad ingestelde adviescommissie.
2.2. [wederpartij] heeft het college verzocht nadeelcompensatie toe te kennen voor de omzetderving die zij stelt te hebben geleden in de periode van 1 april 2002 tot en met 1 april 2003 door het vervallen van parkeerplaatsen in de nabijheid van de Choorstraat, waar zij in die periode een winkel in cadeau-artikelen en kleine meubelen exploiteerde.
2.3. Het college heeft het verzoek bij zijn in bezwaar gehandhaafde besluit afgewezen onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie. Daarin is geconcludeerd dat onvoldoende aannemelijk is dat [wederpartij] als gevolg van de getroffen maatregelen in een nadeliger positie is komen te verkeren. Daarbij is in aanmerking genomen dat de omzetcijfers over de periode van 1996 tot en met 2000 niet significant afwijken van de feitelijk behaalde omzetten vanaf 2002. Aangenomen wordt dat de geringe afwijkingen die zijn geconstateerd, verband houden met ontwikkelingen in de meubelbranche en bedrijfseigen onregelmatige omzetontwikkelingen, maar niet met de in aanmerking te nemen schadeoorzaken.
2.4. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte onderscheid maakt tussen de bereikbaarheid per auto van de Choorstraat en het vervallen van parkeerplaatsen nabij de Choorstraat. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de gestelde schadeoorzaak niet de bereikbaarheid van de Choorstraat per auto is, maar het vervallen van parkeergelegenheid nabij de Choorstraat.
2.5. Het college richt zich voorts tegen de overweging van de rechtbank dat niet zonder meer kan worden gezegd dat het nadeel van het vervallen van vele - deels vrije, deels betaalde - parkeerplaatsen binnen een straal van 200, respectievelijk 400 meter wordt gecompenseerd door de toename van het aantal parkeerplaatsen op een afstand van ongeveer 400 meter in een parkeergarage. Anders dan het college betoogt, is de rechtbank hiermee niet getreden in de discretionaire bevoegdheid van het college. Met deze overweging brengt de rechtbank slechts tot uitdrukking dat het standpunt van het college op dit punt onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
2.6. Het college betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven, dan wel voorbij is gegaan aan het beginsel van égalité devant les charges publiques (gelijkheid voor de openbare lasten). Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie heeft het college immers niet ten grondslag gelegd dat het verzoek om nadeelcompensatie niet aan voornoemd beginsel voldoet. Dat beginsel en de toepassing daarvan op het verzoek om nadeelcompensatie van [wederpartij] waren dan ook in beroep niet aan de orde, zodat de rechtbank daarover terecht geen oordeel heeft gegeven.
2.7. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stelling van [wederpartij] dat een parkeertijd van maximaal 30 minuten te kort is en dat parkeren in een garage voor klanten te omslachtig is, aannemelijk voorkomt. Deze stelling behoorde niet tot de beroepsgronden van [wederpartij], aldus het college. Voorts is de juistheid van deze stelling volgens het college, gelet op het mobiliteitsgedrag van klanten en het assortiment van [wederpartij] dat voor 75% uit cadeauartikelen bestaat, niet aangetoond.
2.7.1. De Afdeling stelt vast dat [wederpartij] deze stelling, die voortbouwt op hetgeen zij in haar beroepschrift heeft betoogd, ter zitting bij de rechtbank heeft ingenomen. Naar het college aanvoert, heeft het de juistheid daarvan bestreden. Door op deze stelling in te gaan, is de rechtbank dan ook niet buiten de omvang van het geding in beroep getreden.
De Afdeling vat de overwegingen van de rechtbank in onderling verband en samenhang bezien zo op dat de rechtbank hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat in het advies dat aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag ligt de aard van de vervangende parkeergelegenheid in relatie tot de aard van de winkel van [wederpartij] niet is betrokken, terwijl op voorhand niet onaannemelijk is dat die aspecten van belang zijn. Het betoog faalt.
2.8. Het college betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bij haar bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat daarin niet is ingegaan op het bezwaar van [wederpartij] dat de omzetontwikkeling van haar winkel niet kan worden vergeleken met de gemiddelde omzetcijfers in de meubelbranche volgens het CBS.
Vaststaat dat de adviescommissie in haar definitieve advies een analyse van de omzetcijfers heeft opgenomen, waarbij de trend in de branche over de betrokken jaren van belang is geacht. Daarbij is de meubelbranche, die volgens het CBS een neergaande trend over die jaren liet zien tot uitgangspunt genomen. [wederpartij] heeft er in haar bezwaarschrift over geklaagd dat haar winkel niet tot de meubelbranche moet worden gerekend, maar tot een branche die juist over de betrokken jaren een stijgende trend heeft vertoond. Voorts heeft zij in bezwaar aangevoerd dat de omzetvergelijking voor de betrokken jaren ten onrechte beperkt is gebleven tot een aantal in haar ogen niet representatieve maanden. Naar de rechtbank terecht heeft vastgesteld, is het college op deze bezwaren bij het besluit op bezwaar niet ingegaan. Het betoog van het college dat daarvoor geen grond was omdat reeds advies was uitgebracht door een commissie van deskundigen slaagt niet. Nu [wederpartij] in bezwaar de aan dat advies ten grondslag liggende uitgangspunten gemotiveerd heeft bestreden, heeft het college niet zonder nadere motivering mogen volstaan met een enkele verwijzing naar het aan het primaire besluit ten grondslag liggende advies.
In het kader van de heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het dan ook op de weg van het college gelegen om op deze bezwaren, zo nodig na het opnieuw raadplegen van de adviescommissie, inhoudelijk in te gaan.
2.9. Het college betoogt dat de rechtbank in haar overwegingen over de omzetvergelijking voorbij is gegaan aan de deskundigheid van de adviescommissie.
2.9.1. Dit betoog faalt. Dat de adviescommissie is samengesteld uit ter zake deskundigen, betekent niet dat de rechtbank de in het advies gemaakte omzetvergelijking niet aan de hand van de daartegen door [wederpartij] ingebrachte, met een rapport van haar accountant ondersteunde, beroepsgronden dient te beoordelen. Dit geldt te meer nu het college in het bij de rechtbank bestreden besluit bij de bespreking van de bezwaren van [wederpartij] zonder nadere motivering heeft volstaan met een verwijzing naar dat advies.
2.10. Het college betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte op basis van een chronologische samenloop aannemelijk acht dat een oorzakelijk verband bestaat tussen het vervallen van parkeerplaatsen en de omzetdaling.
Voorts voert het aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de adviescommissie het causale verband niet heeft weerlegd, nu het aan [wederpartij] is om dat verband aan te tonen.
2.10.1. Dit betoog faalt, nu dat op een te beperkte lezing van de overwegingen van de rechtbank berust. In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een oorzakelijk verband ontbreekt tussen het vervallen van parkeerplaatsen en de omzetdaling van de winkel van [wederpartij]. Dat standpunt stond in beroep ter beoordeling en uit hetgeen in 2.7.1. en 2.8.1. is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat dat standpunt niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van de gemeente Delft een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008