ECLI:NL:RVS:2008:BD7304

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803006/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving varkenshouderij door college van burgemeester en wethouders van Haaren

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren op 25 februari 2008 aan de verzoekster, een varkenshouderij, drie lasten onder dwangsom opgelegd. De verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek behandeld op 24 juni en 3 juli 2008. Tijdens de zittingen is gebleken dat er in 2007 controles zijn uitgevoerd, waaruit bleek dat de verzoekster meer vee hield dan toegestaan en dat er geen centrale luchtafzuiging was gerealiseerd in een aantal stallen. Ook was er een mestverwerkingsinstallatie in werking zonder vergunning. De verzoekster stelde dat er uitzicht op legalisatie was, omdat zij aanvragen voor vergunningen had ingediend, maar de voorzitter oordeelde dat deze aanvragen niet ontvankelijk waren op het moment van het bestreden besluit. De voorzitter concludeerde dat handhavend optreden gerechtvaardigd was en dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoekster was het niet eens met de hoogte van de dwangsommen en de gestelde begunstigingstermijnen, maar ook hier werd geen aanleiding gevonden om de verzoeken te honoreren. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200803006/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Haaren,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) aan [verzoekster] een drietal lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van haar varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 juni 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen.
De behandeling ter zitting is geschorst en vervolgens hervat op 3 juli 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], C.A.G. van der Heijden en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In opdracht van het college zijn in 2007 controles uitgevoerd in de inrichting. Daarbij is geconstateerd dat in strijd met voorschrift B.1.1, verbonden aan de bij besluit van 15 december 1998 voor de inrichting verleende vergunning, meer vee wordt gehouden dan is toegestaan. Voorts is geconstateerd dat in strijd met het aan de genoemde vergunning verbonden voorschrift B.1.3 geen centrale luchtafzuiging is gerealiseerd in een vijftal stallen. Ten slotte is geconstateerd dat op het perceel van de inrichting een mestverwerkinginstallatie in werking is zonder vergunning.
2.2. Niet in geschil is dat de genoemde overtredingen hebben plaatsgevonden, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [verzoekster] voert aan dat er concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Zij voert daartoe aan dat zij op 13 augustus 2007 een aanvraag om een tijdelijke milieuvergunning voor de mestverwerkinginstallatie heeft ingediend. Voorts heeft zij op 14 april 2008 een aanvraag om een revisievergunning met een milieueffectrapport bij het college ingediend. Deze aanvraag en het milieueffectrapport zijn op 20 juni 2008 aangevuld, zodat er in ieder geval op laatstgenoemde datum een ontvankelijke en vergunbare aanvraag was ingediend, aldus [verzoekster].
2.3.1. Bij brieven van 9 oktober 2007 en 7 februari 2008 heeft het college [verzoekster] medegedeeld dat de aanvraag om een tijdelijke milieuvergunning voor de mestverwerkinginstallatie niet compleet was. De aanvraag van 14 april 2008 dateert van na het nemen van het bestreden besluit, zodat op dat moment geen ontvankelijke aanvraag voorlag die strekte tot legalisatie van één of meerdere geconstateerde overtredingen. In zoverre was er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dan ook geen concreet zicht op legalisatie.
2.3.2. Ten aanzien van de stelling van [verzoekster] dat zij wellicht niet ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, maar wel spoedig daarna een ontvankelijke aanvraag om revisievergunning heeft ingediend, overweegt de voorzitter als volgt. Bij brief van 21 mei 2008 heeft het college [verzoekster] medegedeeld dat de aanvraag en het milieueffectrapport van 14 april 2008 niet volledig waren. Ter zitting is niet gebleken dat met de aanvulling van 20 juni 2008 kan worden gesproken van een, naar het voorlopig oordeel van het college, ontvankelijke aanvraag. In dat verband heeft het college ter zitting gesteld dat de voorgenomen activiteiten zoals opgenomen in de aanvraag en het milieueffectrapport en de aanvullingen daarop, na een eerste en voorlopige beoordeling, niet vergunbaar zijn. De voorzitter ziet op basis van de nadere stukken welke door [verzoekster] na het bestreden besluit zijn ingediend ter aanvulling van de aanvraag van 14 april 2008 en de daarbij ter zitting gegeven toelichting onvoldoende aanleiding om te kunnen vaststellen dat er zicht is op legalisatie van de geconstateerde overtredingen. De voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. [verzoekster] voert verder aan dat handhavend optreden ten aanzien van de mestverwerkinginstallatie en de centrale luchtafzuiging zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhaving behoorde te worden afgezien. Zij voert daartoe aan dat het gaat om een kleinschalige mestverwerking waarbij geen emissies vrijkomen, waarvoor bovendien eerder reeds vergunning is verleend. Met betrekking tot de centrale luchtafzuiging voert zij aan dat het vergunde systeem van de centrale luchtafzuiging niet functioneert, zodat het onnodig bezwarend is om haar te verplichten voorschrift B.1.3 na te leven.
2.4.1. Bij besluit van 3 mei 2001 is voor de inrichting een tijdelijke milieuvergunning verleend voor een mestverwerkingsinstallatie. Dit besluit is in 2006 van rechtswege vervallen, zodat [verzoekster] geen rechten kan ontlenen aan deze vergunning. Voorts is niet in geschil dat de installatie waarvoor destijds vergunning was verleend anders is dan de installatie waarvoor thans vergunning wordt gevraagd. De voorzitter ziet in hetgeen [verzoekster] over de mestverwerkingsinstallatie heeft aangevoerd ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden in zoverre onevenredig is in verhouding tot de belangen van [verzoekster].
Vaststaat dat [verzoekster] de noodzaak voorschrift B.1.3 aan de vergunning te verbinden ten tijde van het verlenen van de vergunning niet heeft bestreden. Zij heeft nadien evenmin verzocht om het voorschrift te wijzigen met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer. De voorzitter ziet ook wat dit voorschrift betreft geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van optreden behoorde af te zien. Er is in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. [verzoekster] kan zich niet verenigen met de hoogte van de opgelegde dwangsommen. Volgens haar zijn de opgelegde dwangsommen met betrekking tot de centrale luchtafzuiging en de mestverwerkinginstallatie disproportioneel hoog.
2.5.1. De voorzitter overweegt dat er geen grond is voor het oordeel dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.6. [verzoekster] kan zich tot slot niet verenigen met de gestelde begunstigingstermijnen.
Aan het bestreden besluit is voor alle lasten een begunstigingstermijn verbonden van twaalf weken, ingaande op de dag na verzending van het besluit. In hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen grond om de gestelde termijn onredelijk lang te achten en om die reden een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2008
407-570.