200707116/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Nieuwkoop,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/8083 van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 september 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop.
Bij besluit van 6 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (hierna: het college) [appellante] bouwvergunning geweigerd voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2007, verzonden op 7 september 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 november 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.C.A. Blom-Keulens en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. M.W. Hijman, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellante] exploiteert in firmaverband met zijn zonen een glastuinbouwbedrijf op het perceel (hierna: het glastuinbouwbedrijf). [appellanten] wonen in een bedrijfswoning op het perceel. Het bouwplan voorziet in het bouwen van een tweede bedrijfswoning op het perceel ten behoeve van [appellante].
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noordse Buurterpolder" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (Ak)".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden waarop de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" rust, bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven, met dien verstande dat bedrijven met tuinbouw onder staand glas uitsluitend toelaatbaar zijn op gronden met de subbestemming Ak.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder b, voor zover thans van belang, zijn per bedrijf ten hoogste twee bedrijfswoningen toelaatbaar.
Ingevolge artikel 7, zevende lid, is een tweede agrarische bedrijfswoning uitsluitend toelaatbaar indien:
a. de woning dient ter huisvesting van een persoon (en van diens gezin) die als tweede arbeidskracht in het desbetreffende bedrijf zijn hoofdbestaan vindt;
b. de woning behoort bij een bedrijf dat een bedrijfsomvang heeft van ten minste 180 SBE, vermeerderd met 2% per jaar, te rekenen vanaf het tijdstip van vaststelling van het plan;
c. de aard, omvang en continuïteit van het betrokken bedrijf zodanig zijn dat huisvesting van de tweede arbeidskracht in een woning op de bedrijfsgrond noodzakelijk is; terwijl een zodanige woning (nog) niet beschikbaar is.
Ingevolge artikel 7, dertiende lid, stellen burgemeester en wethouders het betreffende bouwplan voor advies in handen van de agrarisch deskundige, indien twijfel bestaat of een bouwplan voldoet aan de voorschriften van lid 4 tot en met 11.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat wordt voldaan aan artikel 7, zevende lid, aanhef en onder c. Volgens haar maken de complexe teelt en bedrijfsvoering een tweede bedrijfswoning noodzakelijk. Voorts voert zij aan dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom meer waarde wordt toegekend aan het advies en de nadere toelichting van adviesbureau Clevin (hierna: Clevin), waarop het college zich heeft gebaseerd, dan aan het rapport van DHV B.V. (hierna: DHV) van 6 november 2006, dat zij heeft ingebracht bij de rechtbank.
2.3.1. Dit betoog faalt. Het college heeft de weigering bouwvergunning te verlenen voor een tweede bedrijfswoning in bezwaar gehandhaafd en zich daarbij gebaseerd op een advies van Clevin van 23 augustus 2005, nader toegelicht door Clevin bij brief van 4 april 2006. Daarin wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7, zevende lid, aanhef en onder a en b, maar dat de aard, omvang en continuïteit van het bedrijf als genoemd in dit lid onder c, een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk maken. In de nadere toelichting is uiteengezet dat met de tegenwoordige mogelijkheden van automatisering en alarmering bij een glastuinbouwbedrijf uit bedrijfstechnisch oogpunt in het algemeen één bedrijfswoning voldoende is om toezicht en controle uit te kunnen uitoefenen. Hierop kan volgens Clevin incidenteel een uitzondering worden gemaakt bij zeer grote of zeer intensieve bedrijven in die omstandigheid dat het gaat om twee gelijkwaardige ondernemers. Een bedrijf dient daarvoor onder meer minimaal een omvang van 15.000 m² aan kassen te hebben. Het glastuinbouwbedrijf van [appellante] voldoet hier volgens het advies niet aan, aangezien het een omvang heeft van ongeveer 9.000 m² aan kassen. In de huidige situatie acht Clevin het bedrijf niet zodanig groot of zeer intensief dat daarvoor noodzakelijkerwijs twee gelijkwaardige ondernemers op het bedrijf moeten wonen.
In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ervan mocht uitgaan dat in het onderzoek van Clevin juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de in het advies en de nadere toelichting vermelde conclusies ten aanzien van de noodzaak van een tweede bedrijfswoning juist zijn. In het rapport van DHV, staat weliswaar vermeld dat de bedrijfsvoering van het bedrijf veel intensiever is dan bij andere bedrijven en dat daarvoor dagelijks toezicht is vereist, ook buiten de reguliere werktijden, maar niet wordt aannemelijk gemaakt dat dit een tweede arbeidskracht, gehuisvest in een tweede bedrijfswoning op het perceel, rechtvaardigt. Dat [appellante] uitbreidingsplannen heeft, waardoor de intensiviteit van de bedrijfsvoering zal toenemen leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze, overigens niet nader geconcretiseerde uitbreidingsplannen voor het eerst in hoger beroep zijn genoemd en de rechtbank deze in de aangevallen uitspraak waarvan de juistheid thans ter beoordeling voor ligt, niet in aanmerking heeft kunnen nemen.
De Afdeling komt derhalve met de rechtbank tot de conclusie dat de bouwvergunning wegens strijd met artikel 7, zevende lid, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan terecht is geweigerd.
2.4. Nu zonder de verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan geen bouwvergunning kan worden verleend, slaagt het betoog van [appellante] dat van rechtswege bouwvergunning is verleend voor het bouwplan, gelet op het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet, niet.
2.5. Niet in geschil is dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het college vanwege het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van de Woningwet niet bevoegd is tot het verlenen van vrijstelling.
Het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel, wat daar van zij, kan niet leiden tot het oordeel dat de bouwvergunning ten onrechte is verleend, alleen al omdat schending van dat beginsel niet kan leiden tot verlening van een bouwvergunning in strijd met de wet.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008