ECLI:NL:RVS:2008:BD6769

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707182/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vrijstelling en bouwvergunning voor uitbreiding van een woning in Hilversum

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum op 12 januari 2005 een verzoek van [appellante] om vrijstelling en een lichte bouwvergunning voor het gedeeltelijk vergroten van haar woonhuis geweigerd. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond op 20 december 2005. De rechtbank Amsterdam heeft op 31 augustus 2007 het beroep van [appellante] tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 9 juli 2008 werd behandeld.

De Raad van State oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en dat het college in redelijkheid de gevraagde vrijstelling had kunnen weigeren. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het gemeentelijk beleid rechtvaardigden. [Appellante] voerde aan dat het bouwwerk niet zichtbaar was vanaf de Kloosterlaan en dat er geen bezwaren van buurtbewoners waren, maar de Raad van State oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de weigering van het college te ondermijnen.

Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel van [appellante] afgewezen. De Raad van State concludeerde dat er geen bewijs was dat toezeggingen waren gedaan door de inspecteur Bouw- en Woningtoezicht die [appellante] konden doen vertrouwen op een positieve beslissing van het college. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200707182/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hilversum,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1480 van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2007 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: het college) [appellante] vrijstelling en lichte bouwvergunning geweigerd voor het gedeeltelijk vergroten van het woonhuis op het perceel [locatie] te Hilversum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 december 2005 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2007, verzonden op 5 september 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 november 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2008, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. J.E. de Blauw, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door L. Reurts, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan strekt tot legalisering van de gerealiseerde uitbouw van de woning op het perceel.
2.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of standplaats.
Ingevolge artikel 2, aanhef, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt:
a. het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot het vergroten van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1° gebouwd aan:
b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerde oorspronkelijke zijgevel op meer dan 1 m van het voorerf en meer dan 1 m van het naburige erf.
2.2.1. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat het bouwplan bouwvergunningsvrij is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, sub 1, onder b, van het Bblb, reeds omdat de in het bouwplan voorziene uitbouw is gerealiseerd aan een naar de weg gekeerde oorspronkelijke zijgevel.
2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro), komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid van de wet, voor zover thans van belang, een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom in aanmerking.
2.5. Het college heeft vrijstelling voor het bouwplan geweigerd wegens strijd met de nota "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19, derde lid van de WRO juncto artikel 20 van het Bro" (hierna: de nota). De nota is op 26 maart 2002 door het college vastgesteld. In de nota is in artikel 2 vermeld dat met betrekking tot een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, het bestemmingsplan uitgangspunt blijft en het college in principe geen medewerking aan een vrijstellingsprocedure verleent, tenzij het één of meer van de zeven in datzelfde artikel neergelegde uitzonderingssituaties betreft.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 20 december 2005 op het standpunt gesteld dat van een dergelijke uitzonderingssituatie geen sprake is en dat zich tevens geen onvoorziene omstandigheid voordoet op grond waarvan afwijking van het in de nota neergelegde beleid is gerechtvaardigd.
2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren voor het bouwplan. Hiertoe voert zij aan dat het gerealiseerde bouwwerk niet zichtbaar is vanaf de Kloosterlaan en dat er door buurtbewoners geen bezwaar is gemaakt tegen het bouwplan. Voorts doet zij een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.6.1. Dit betoog faalt. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich niet één van de in artikel 2 van de beleidsnotitie vermelde uitzonderingssituaties voordoet en dat de door [appellante] vermelde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van het gemeentelijk beleid vrijstelling had moeten verlenen voor het bouwplan. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel is ter zitting gebleken dat de uitbouw van de woning op het perceel [locatie] is gerealiseerd voordat het in de nota neergelegde beleid is gaan gelden. De omstandigheid dat voor die woning wel vrijstelling is verleend, kan, wat daar ook van zij, dan ook geen aanleiding vormen voor het oordeel dat het college thans aanleiding moest zien om, in afwijking van de nota, medewerking te verlenen aan het bouwplan.
2.7. Ten slotte slaagt het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel niet. Niet aannemelijk is geworden dat door de inspecteur Bouw- en Woningtoezicht toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan zij gerechtvaardigd erop kon vertrouwen dat het college vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen. De door [appellante] gestelde omstandigheden, waarvan het college overigens de juistheid heeft betwist, dat door de inspecteur zou zijn gezegd dat doorgegaan mocht worden met de bouw, de aanvraag van de bouwvergunning slechts een formaliteit betrof en dat [appellante] zelf de bouwtekeningen kon opstellen, zijn daartoe onvoldoende.
Daartoe wordt overwogen, dat de inspecteur niet de bevoegdheid heeft vrijstelling en bouwvergunning te verlenen en dat aan mondelinge mededelingen van de inspecteur, als deze al gedaan zouden zijn, niet het gewicht kan worden toegekend, dat [appellante] daaraan toekent.
2.8. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren. Reeds hierom is een veroordeling van het college ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht in de door [appellante] in de bezwaar gemaakte kosten niet mogelijk.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008
163-543.