200800097/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/9754 van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 november 2007 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [appellant] om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 november 2007, verzonden op 27 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.W. Bogaardt, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef, onder b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker bij de indiening van een naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot geboortedatum.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient de verzoeker als hoofdregel in persoon te verschijnen bij de indiening van zijn verzoek, omdat het van belang is dat de verzoeker aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn. De burgemeester die het verzoek in ontvangst neemt, moet zich door nader onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de verzoeker. Daartoe wordt de verzoeker gevraagd een geldig buitenlands reisdocument over te leggen en zijn in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten toegestaan. Voorts wordt de verzoeker gevraagd om andere bewijsstukken over te leggen, bijvoorbeeld een geboorteakte.
Voorts worden volgens de Handleiding, indien overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA), deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in de regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving in de GBA. Indien reeds in het verleden gelegaliseerde, en soms tevens geverifieerde documenten, zijn overgelegd en verwerkt in de GBA of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2.2. [appellant] is op 26 juni 1995 in de GBA van de gemeente Den Haag ingeschreven met als vermelding van geboortedatum 1 februari 1986. Bij vonnis van 14 november 2000 heeft de Eerste rechtbank van Eerste Aanleg te […] (Turkije), voor zover thans van belang, zijn geboortedatum op verzoek van zijn vader gewijzigd in 1 februari 1983. Bij brief van 2 mei 2001 heeft de vader het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het college) verzocht deze wijziging in de GBA door te voeren. Het college heeft dit verzoek afgewezen. De vader heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld. Bij beschikking van 30 september 2002 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het verzoek afgewezen. Deze afwijzing is in rechte onaantastbaar. [appellant] heeft bij zijn naturalisatieverzoek als geboortedatum 1 februari 1986 opgegeven en een geboorteakte van 24 maart 2004 overgelegd, waarin is vermeld dat hij op 1 februari 1983 is geboren.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn identiteit onvoldoende kan worden vastgesteld om voor naturalisatie in aanmerking te komen. Daartoe voert hij aan dat de omstandigheid dat in de door hem overgelegde geboorteakte is vermeld dat hij op 1 februari 1983 is geboren, terwijl in de GBA van de gemeente Den Haag is vermeld dat hij op 1 februari 1986 is geboren, geen grond biedt voor twijfel aan zijn identiteit, nu immers uit een door hem overgelegd uittreksel uit de burgerlijke stand van Turkije, provincie […], district […], wijk/dorp […], van 22 mei 2003 - dat als een officieel brondocument dient te worden aangemerkt - blijkt dat zijn geboortedatum is gewijzigd van 1 februari 1986 in 1 februari 1983.
2.3.1. Reeds omdat [appellant], zoals de minister in zijn verweerschrift terecht aanvoert, onder overlegging van zijn geboorteakte van 24 maart 2004, het standpunt inneemt dat de bij zijn naturalisatieverzoek opgegeven geboortedatum onjuist is, heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zich op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de bij zijn naturalisatieverzoek opgegeven geboortedatum juist is.
Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat twijfel aan deze geboortedatum niet leidt tot twijfel aan zijn identiteit, faalt dit betoog. De geboortedatum vormt, zoals de rechtbank terecht en de Afdeling eerder hebben overwogen (uitspraak van 2 april 2008 in zaak nr.
200705682/1), één van de elementen van de identiteit van een persoon. Twijfel over de door [appellant] bij zijn naturalisatieverzoek opgegeven geboortedatum brengt mee dat twijfel over zijn gestelde identiteit bestaat. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft, gelet op de aan het Nederlanderschap verbonden gevolgen, het belang van de vaststelling van de juiste geboortedatum van bijzonder gewicht kunnen achten.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de identiteit van [appellant] onvoldoende kan worden vastgesteld om voor naturalisatie in aanmerking te komen.
2.4. Voor zover [appellant], door aan te voeren dat hij niet in staat is een recente geboorteakte met daarop als geboortedatum 1 februari 1986 over te leggen en dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de overlegging daarvan in redelijkheid niet van hem kon verlangen, heeft bedoeld te betogen dat hij in bewijsnood verkeert, faalt dit betoog. [appellant] heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vergeefs heeft verzocht de sedert 6 december 2000 in Turkije geregistreerde geboortedatum aldaar te laten wijzigen, dan wel heeft geprobeerd de bij zijn naturalisatieverzoek opgegeven geboortedatum anderszins te bewijzen. De minister heeft zich reeds hierom terecht op het standpunt gesteld dat van bewijsnood geen sprake is.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister geen beleid hanteert dat een gewijzigde geboortedatum niet aan een te naturaliseren persoon zal worden tegengeworpen, mits vaststaat dat het gewijzigde geboortejaar betrekking heeft op één en dezelfde persoon. Daartoe voert hij aan dat in een soortgelijke zaak een persoon van Turkse nationaliteit blijkens een brief van 22 februari 2007 van de minister, voor verlening van het Nederlanderschap is voorgedragen, terwijl die persoon als gevolg van een Turks leeftijdsvonnis evenmin een recente geboorteakte kon overleggen waarvan de geboortedatum overeenkwam met de datum, opgegeven bij het betrokken naturalisatieverzoek.
2.5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de minister in de door [appellant] bedoelde zaak het Nederlanderschap heeft verleend, ondanks het feit dat geen recente geboorteakte was overgelegd waarvan de geboortedatum overeenkwam met die, opgegeven bij het naturalisatieverzoek. Volgens de minister is daarbij sprake geweest van een ambtelijke misslag.
Voor het aannemen van een beleidsregel of vaste gedragslijn dat het Nederlanderschap wordt verleend ingeval als gevolg van een wijziging van de geboortedatum in een Turks leeftijdsvonnis geen recente geboorteakte kan worden overgelegd maar vaststaat dat het gewijzigde geboortejaar betrekking heeft op één en dezelfde persoon, bieden de stukken noch het verhandelde ter zitting steun. De minister is op grond van deze enkele zaak niet gehouden [appellant] alsnog het Nederlanderschap te verlenen.
2.6. Ook faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank artikel 37, tweede lid, van de Wet GBA persoonsgegevens en de Overeenkomst inzake beslissingen tot verbetering van akten van de Burgerlijke Stand heeft miskend, reeds omdat de afwijzing van het verzoek tot wijziging van zijn persoonsgegevens waarop dit betoog betrekking heeft in rechte onaantastbaar is.
2.7. Ten slotte betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van strijd met artikel 3, eerste lid, van het Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen van de Lid-Staten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden, reeds omdat ingevolge artikel 4 dit Besluit niet van toepassing is op de RWN.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008