200708838/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1262 van de rechtbank Groningen van 14 november 2007 in het geding tussen:
de burgemeester van Hoogezand-Sappemeer.
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft de burgemeester van Hoogezand-Sappemeer (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghoudster] een exploitatievergunning verleend ten behoeve van de erotische massagesalon te [plaats].
Bij besluit van 4 mei 2006, voor zover thans van belang, heeft de burgemeester het door [appellant] e.a. daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2007, verzonden op 21 november 2007, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 mei 2006 vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] e.a. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2007, hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] e.a. hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2008, waar [appellant] e.a., vertegenwoordigd door [appellant], de burgemeester, vertegenwoordigd door R. Top-van Houdt en A. Kuiper, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, en [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. A.H.J. Emmen, advocaat te Soest, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van [appellant] e.a. verzocht [2 appellanten] niet als partij in hoger beroep aan te merken. Nu het hogerberoepschrift mede door hen is ondertekend, ziet de Afdeling geen aanleiding dit verzoek in te willigen.
2.2. De burgemeester heeft zich in het besluit van 4 mei 2006 op het standpunt gesteld dat de op 29 juli 2003 aan [vergunninghoudster] verleende exploitatievergunning in rechte onaantastbaar is geworden en het door [appellant] e.a. tegen de vergunningverlening gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. De rechtbank heeft het besluit van 4 mei 2006, onder ambtshalve aanvulling van de beroepsgronden, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover dit betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, geheel in stand te laten, nu tegen het besluit van 29 juli 2003 niet binnen de daartoe gestelde termijn bezwaar is gemaakt en deze termijnoverschrijding naar het oordeel van de rechtbank niet verschoonbaar is.
2.4. [appellant] e.a. betogen dat de rechtbank slechts uitspraak heeft gedaan op het door [appellant] ingestelde beroep en aldus [appellante A1] (hierna tezamen met [appellant]: [appellant A]), [appellant B1] en [appellante B2] (hierna: [appellant B]), [appellant C1] en [appellante C2] (hierna: [appellant C]) en [appellant D] in beroep ten onrechte niet als partij heeft aangemerkt.
2.4.1. De ondertekening van de door het college als beroepschrift aan de rechtbank doorgestuurde brief van 6 juni 2006 luidt: "Mede namens de overige 3 omwonenden: [appellant], [locatie], [plaats]." De rechtbank heeft niet onderkend dat het beroepschrift aldus moet worden aangemerkt als mede ingediend door [appellante A1], [appellant B], [appellant C] en [appellant D]. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de aan het indienen van het beroepschrift voorafgaande correspondentie tussen [appellant] e.a. en het college genoegzaam blijkt dat [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] in alle stadia van deze procedure gezamenlijk hebben opgetreden en dat het college ter zitting desgevraagd heeft medegedeeld dat voor hem duidelijk was dat het beroepschrift als ingediend door deze vier families diende te worden aangemerkt. Het betoog slaagt.
2.4.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank hierin heeft nagelaten [appellante A1], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] als partij aan te merken.
2.5. In de omstandigheid dat de rechtbank het mede namens [appellante A1], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] ingediende beroepschrift van [appellant] heeft beoordeeld en gelet op de inhoud van het door hen gezamenlijk ingediende hogerberoepschrift, ziet de Afdeling aanleiding de zaak zelf af te doen. Ten aanzien van de zaak ten gronde wordt daartoe als volgt overwogen.
2.6. Voor zover [appellant] e.a. betogen dat de exploitatie van de erotische massagesalon leidt tot schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), wordt overwogen dat de wijze van exploitatie in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. Ter beoordeling van de Afdeling staat het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester het bezwaar van [appellant] e.a. tegen het besluit van 29 juli 2003 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.7. [appellant] e.a. bestrijden het oordeel van de rechtbank dat niet tijdig of verschoonbaar te laat tegen de op 29 juli 2003 aan [vergunninghoudster] verleende exploitatievergunning bezwaar is gemaakt.
2.7.1. Dit betoog faalt. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 4 juli 2007 in zaak nr.
200609275/1) heeft de rechtbank terecht overwogen dat een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, die van het verlenen van een vergunning niet schriftelijk op de hoogte is gesteld terwijl van deze vergunningverlening ook geen publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden, in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt zijn bezwaren dient kenbaar te maken.
2.7.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit het bezwaarschrift van 12 december 2005 dat [appellant] e.a. de aan [vergunninghoudster] verleende exploitatievergunning in de week van 14 november 2005 per post hebben ontvangen. Blijkens de door hen in beroep overgelegde pleitnota, hebben zij ter zitting bij de rechtbank verduidelijkt dat verzending van de exploitatievergunning op 16 november 2005 heeft plaatsgevonden. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het door [appellant] e.a. bij brief van 12 december 2005 gemaakte bezwaar, niet binnen twee weken nadat zij van het bestaan van de exploitatievergunning op de hoogte zijn geraakt, is ingediend.
2.7.3. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien deze termijnoverschrijding als verschoonbaar aan te merken. De omstandigheden dat [appellant] e.a. door de burgemeester niet zijn gewezen op de bezwaartermijn van twee weken en dat zij, als gesteld, destijds niet of nauwelijks over kennis van het bestuursrecht beschikten, heeft de rechtbank hiervoor terecht onvoldoende geacht.
2.8. Het betoog van [appellant] e.a. dat de handelwijze van de burgemeester in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM, faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2002 in zaak nr.
200102648/1) bestaat geen grond voor het oordeel dat de in artikel 6 van het EVRM neergelegde normen rechtstreeks van toepassing zijn op de bestuurlijke besluitvorming. Nu voor [appellant] e.a. in deze zaak voorts beroep en hoger beroep heeft opengestaan bij een onafhankelijke en onpartijdige rechter, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat artikel 13 van het EVRM is geschonden.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank over de zaak ten gronde. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.10. De Afdeling volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat het besluit van 4 mei 2006 is genomen in strijd met artikel 7:13 van de Awb, nu [appellant] e.a. dit in beroep niet hebben betoogd. Voor de door de rechtbank gegeven ambtshalve aanvulling van de gronden van het beroep ziet de Afdeling geen aanleiding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellante A1], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] ingestelde beroep daarom alsnog ongegrond verklaren. Het verbod van reformatio in peius brengt evenwel met zich dat het dictum van de aangevallen uitspraak, waarin het door [appellant] ingestelde beroep gegrond is verklaard en is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 mei 2006 geheel in stand blijven, in stand moet worden gelaten.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu het besluit op bezwaar niet onrechtmatig is bevonden. In deze situatie bestaat geen aanleiding te bepalen dat het college het door [appellant] e.a. in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan hen wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 november 2007 in zaak nr. 06/1262, voor zover de rechtbank heeft nagelaten [appellante A1], [appellant B1], [appellante B2], [appellant C1], [appellante C2], [appellant D1] en [appellante D2] als partij aan te merken;
III. verklaart het door hen bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige.
V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant] e.a. het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008